Patrick Süskind: HET
PARFUM
De geschiedenis van een moordenaar
1997 Ooievaar
Amsterdam
Deel Een
1
In de achttiende eeuw leefde er in Frankrijk een man die tot de
geniaalste en afschuwelijkste figuren van deze aan geniale en
afschuwelijke figuren niet arme epoque behoorde. Zijn geschiedenis
zal hier worden verhaald. Hij heette Jean-Baptiste Grenouille, en
als zijn naam in tegenstelling tot de namen van andere geniale
monsters, zoals bijvoorbeeld De Sade, Saint-Juste, Fouché,
Bonaparte, enzovoort, tegenwoordig in vergetelheid is geraakt, dan
komt dat beslist niet omdat deze Grenouille in aanmatiging,
verachting van de medemens, immoraliteit, kortom in goddeloosheid,
de mindere van deze beroemde duistere lieden zou zijn geweest, maar
omdat zijn genie en zijn enige ambitie zich beperkte tot een gebied
dat in de geschiedenis geen sporen nalaat: het vluchtige rijk der
geuren.
In de tijd waarover wij spreken heerste in de steden een voor ons
moderne mensen nauwelijks voorstelbare stank. De straten stonken
naar mest, de binnenplaatsen stonken naar urine, de trappenhuizen
stonken naar vuns hout en naar rattenkeutels, de keukens stonken
naar bedorven kool en schapenvet, de ongeluchte kamers stonken naar
muf stof, de slaapkamers naar vette lakens, naar klamme veren
dekbedden en naar de doordringende weeë geur van po's. Uit de
schoorstenen stonk zwavel, uit de looierijen stonk bijtend loog,
uit de slachthuizen stonk geronnen bloed. De mensen stonken naar
zweet en naar ongewassen kleren, uit hun mond stonken ze naar rotte
tanden, uit hun maag naar uiensap en hun lijf riekte, als ze niet
meer de jongste waren, naar oude kaas en naar zure melk en naar
kankers en gezwellen. De rivieren stonken, de pleinen stonken, de
kerken stonken, het stonk onder de bruggen en in de paleizen. De
boer stonk, zo ook de priester, de gezel evenals de vrouw van de
meester, heel de adel stonk, ja zelfs de koning stonk, als een
roofdier stonk hij, en de koningin stonk als een oude geit, in de
zomer net zo goed als in de winter. Want in de achttiende eeuw was
de afbrekende werking van de bacteriën nog niet beteugeld, en zo
was er geen menselijke activiteit, opbouwend noch vernietigend,
geen uiting van ontluikend of afstervend leven, die niet met stank
gepaard ging.
En natuurlijk was in Parijs de stank het grootst, want Parijs was
de grootste stad van Frankrijk. En in Parijs was er weer een plek
waar de stank bijzonder hels heerste, tussen de Rue aux Fers en de
Rue de la Ferronnerie, namelijk de Cimetière des Innocents.
Achthonderd jaar lang had men de doden van het ziekenhuis
Hótel-Dieu en de omliggende parochies hierheen gebracht,
achthonderd jaar lang dag in dag uit de kadavers bij tientallen op
karren aangesleept en in lange graven gestort, achthonderd jaar
lang in de crypten en knekelhuizen knook op knook gestapeld. En pas
later, aan de vooravond van de Franse Revolutie, nadat enkele van
de groeven gevaarlijk waren ingestort en de stank van het
uitpuilende kerkhof de omwonenden niet slechts tot protesten, maar
tot een waarachtig oproer aanzette, werd het eindelijk gesloten en
stilgelegd, werden de miljoenen knekels en schedels in de
catacomben van Montmartre geschept en bestemde men deze plaats tot
markt.
Hier nu, op de stinkendste plek van het hele koninkrijk, werd
Jean-Baptiste Grenouille op 17 juli 1738 geboren. Het was een van
de warmste dagen van het jaar. De hitte drukte loodzwaar op het
kerkhof en perste de naar een mengsel van rotte meloenen en
schroeiend hoorn riekende ontbindingswalm de aangrenzende stegen
in. Toen de weeën begonnen stond Grenouilles moeder aan een
viskraam in de Rue aux Fers de wijting te schubben die ze zojuist
van ingewanden had ontdaan. De vissen, die zogenaamd die ochtend
pas uit de Seine waren opgehaald, stonken al zodanig dat hun geur
de lijkenlucht overstemde. Maar Grenouilles moeder nam noch vis-
noch lijkenstank waar, want haar neus was in hoge mate voor
luchtjes afgestompt en bovendien deed haar lijf pijn en de pijn
doodde iedere ontvankelijkheid voor zintuiglijke indrukken van
buitenaf. Ze wilde alleen maar dat de pijn ophield, ze wilde die
hinderlijke bevalling zo snel mogelijk achter zich hebben. Het was
haar vijfde. Alle vorige had ze hier aan de viskraam ondergaan en
allen waren het doodgeboren of half doodgeboren kinderen geweest,
want het bloederige vlees dat uit haar kwam onderscheidde zich niet
veel van de visseningewanden die er al lagen en veel meer leven zat
er ook niet in en 's avonds werd alles op een hoop geschept en naar
het kerkhof of beneden naar de rivier gekruid. Zo zou het vandaag
ook gaan en Grenouilles moeder die nog een jonge vrouw was, net
midden in de twintig, die er nog knap uitzag, nog bijna al haar
tanden in de mond had en nog wat haar op haar hoofd en behalve de
jicht en de syfilis en een lichte tering geen ernstige ziekte had,
die nog lang hoopte te leven, misschien nog wel vijf of tien jaar
lang en die misschien nog wel eens zou trouwen en echte kinderen
zou krijgen als eerzaam vrouw van een ambachtsman die weduwnaar was
geworden of zo... Grenouilles moeder wenste dat alles voorbij was.
En toen de persweeën begonnen hurkte ze onder haar werkbank en
baarde daar zoals al vier maal eerder en navelde met haar vismes
het pasgeboren ding af. Toen echter, door de hitte en de stank, die
ze niet als zodanig waarnam maar meer als iets ondraaglijks,
bedwelmends - als een veld met lelies of als een benarde kamer
waarin te veel narcissen staan - viel ze flauw, sloeg op haar zij
en tuimelde onder de kraam vandaan midden op straat waar ze met het
mes in haar hand bleef liggen. Geschreeuw, geloop, het volk staat
in een kring te loeren, ze halen de politie erbij. De vrouw ligt
nog steeds met het mes in haar hand op straat, langzaam komt ze
bij.
Wat is haar overkomen?’
'Niets.’
‘Wat doet ze met het mes?’
'Niets.’
‘Hoe komt dat bloed aan haar rokken?’
'Van de vis.'
Ze staat op, gooit het mes weg en gaat ervandoor om zich te wassen.
Dan begint, tegen ieders verwachting, de pasgeborene onder de kraam
te krijsen. Ze kijken, ontdekken onder een zwerm vliegen tussen de
ingewanden en afgesneden viskoppen de boreling en trekken hem
eronder vandaan. Van hogerhand wordt hem een min toegewezen. De
moeder wordt opgepakt. En omdat ze bekent en zonder meer toegeeft
dat ze het ding beslist had laten creperen * zoals ze dat overigens
al met vier anderen had gedaan, slepen ze haar voor de rechter,
veroordelen haar wegens veelvoudige kindermoord en hakken haar een
paar weken later op de Place de Grève het hoofd af.
Op dat moment had het kind al voor de derde maal van min gewisseld.
Niemand wilde hem langer dan een paar dagen houden. Hij was te
gulzig, zeiden ze, dronk voor twee, nam de andere kinderen de melk
weg en ontnam zodoende de min haar levensonderhoud, want met één
zuigeling kon zij van het zogen onmogelijk rondkomen. De
verantwoordelijke politieofficier, een zekere La Fosse, was het al
spoedig beu en hij wilde het kind al naar het opvangsoord voor
vondelingen en wezen in de Rue Saint-Antoine buiten de muren laten
brengen, vanwaar dagelijks kindertransporten naar het grote
staatsweeshuis in Rouen vertrokken. Aangezien deze transporten door
dragers met tenen rugmanden werden uitgevoerd waarin men omwille
van de doelmatigheid soms wel vier zuigelingen tegelijk stopte,
aangezien derhalve het percentage sterfgevallen onderweg
buitengewoon hoog was, aangezien om die reden de dragers
verordonneerd was uitsluitend gedoopte zuigelingen te transporteren
en wel uitsluitend gedoopten die waren voorzien van een
voorgeschreven vervoersbrief die te Rouen diende te worden
afgestempeld, aangezien het kind Grenouille noch gedoopt was, noch
zelfs maar een naam bezat die men volgens voorschrift op de
vervoersbrief had kunnen invullen, aangezien het bovendien voor de
politie niet geheel en al toelaatbaar was een kind anoniem voor de
deur van het opvangsoord te deponeren, wat slechts het vervullen
van de overige formaliteiten mogelijk gemaakt zou hebben... om een
reeks van moeilijkheden van bureaucratische en bestuurstechnische
aard, die zich leken voor te doen bij het afschuiven van het kleine
kind en aangezien de tijd voorts begon te dringen, liet
politieofficier La Fosse zijn aanvankelijke besluit dus weer varen
en gaf hij de opdracht de knaap bij een of andere kerkelijke
instelling tegen het overleggen van een ontvangstbewijs af te
geven, opdat men hem daar zou dopen en over zijn verdere lot zou
beslissen. Men raakte hem kwijt aan het klooster van Saint-Merri in
de Rue Saint-Martin. Hij ontving het doopsel en de naam
Jean-Baptiste. En aangezien de prior die dag een goede bui had en
zijn charitatieve fondsen nog niet waren uitgeput, liet men het
kind niet naar Rouen vervoeren, maar op kosten van het klooster
grootbrengen. Ten behoeve daarvan werd hij overgedragen aan een
min, genaamd Jeanne Bussie, uit de Rue Saint-Denis, die tot nader
order drie franc per week voor haar moeite zou
ontvangen.
2
Enkele weken later stond de min Jeanne Bussie met een hengselmand
in haar hand voor de poort van het klooster van Saint-Merri en zei
tegen de pater die opendeed, Terrier, een ongeveer vijftigjarige
kaalhoofdige, licht naar azijn riekende monnik: 'Hier!' en zette de
mand op de drempel. 'Wat is dat,’ zei Terrier en boog zich over de
mand en snuffelde eraan want hij vermoedde dat er eetbare waar
inzat.
'De bastaard van de kindermoordenares uit de Rue aux
Fers!'
De pater graaide met zijn vinger in de hengselmand tot hij het
gezicht van de slapende zuigeling had blootgelegd. 'Die ziet er
goed uit. Blakend en weldoorvoed.'
'Omdat hij zich aan mij heeft zat gevreten. Omdat hij mij tot op
het merg heeft leeggezogen. Maar dat is nu afgelopen. Jullie kunnen
hem nu zelf verder voeren met geitenmelk, met pap, met bietensap.
Die bastaard vreet alles.'
Pater Terrier was een gemoedelijk mens. Onder zijn taken viel het
beheer van de charitatieve fondsen van het klooster, de verdeling
van geld aan armen en behoeftigen. En hij verwachtte dat men hem
daarvoor bedankte en hem verder niet lastig viel. Aan technische
details had hij het land want details betekenden altijd
moeilijkheden en moeilijkheden betekenden een verstoring van zijn
gemoedsrust en dat kon hij helemaal niet verdragen. Hij ergerde
zich erover dat hij de poort had opengedaan. Hij zou willen dat dit
mens haar hengselmand oppakte en naar huis ging en hem met rust
liet met haar zuigelingsproblemen. Langzaam kwam hij overeind en
snoof met een diepe teug de geur van melk en kazige schapenwol op
die de min verspreidde. Het was een prettige geur.
'Ik begrijp niet wat je wil. Ik begrijp echt niet waar je op uit
bent. Ik kan me alleen voorstellen dat het die zuigeling helemaal
geen kwaad doet als hij nog een flinke poos bij jou aan de borst
ligt.’
'Hem niet,’ ratelde de min, 'maar mij wel. Tien pond ben ik
afgevallen en ik heb gegeten voor drie. En waarvoor? Voor drie
franc in de week!' 'O, ik snap het’ zei Terrier haast opgelucht,
'er gaat me een licht op: het draait weer eens om geld.'
'Nee!'zei de min.
'Wel! Altijd draait het om geld. Als er aan deze poort wordt
geklopt draait het om geld. Ik heb wel eens gewenst dat er, als ik
opendeed, een mens zou staan die het om iets anders ging. Iemand
die bijvoorbeeld een kleine attentie kwam langsbrengen. Fruit
bijvoorbeeld, of wat noten. In de herfst zijn er zo veel dingen die
je langs zou kunnen brengen. Bloemen misschien. Of als er maar eens
iemand kwam die vriendelijk zei: "God gegroet, pater Terrier, ik
wens u een fijne dag!" Maar dat zal ik wel nooit meer beleven. Als
het geen bedelaar is, dan wel een handelaar en als het geen
handelaar is, dan wel een ambachtsman, en als hij geen aalmoes wil,
dan presenteert hij wel een rekening. Ik kan me niet meer op straat
vertonen. Als ik op straat kom ben ik na drie stappen omsingeld
door individuen die geld willen!'
'Ik niet’ zei de min. 'Ik zeg je een ding: je bent niet de enige
voedster in de parochie. Er zijn hier honderden eerste klas
pleegmoeders die erom zouden vechten deze verrukkelijke zuigeling
voor drie franc per week aan de borst te mogen leggen of hem pap of
sap of andere voedingsmiddelen op te mogen lepelen... .’
'Geef hem dan aan zo'n mens.'
'...Aan de andere kant is het niet goed met zo'n kind te sollen.
Wie weet of hij met andere melk net zo goed gedijt als met de
jouwe. Hij is gewend aan de geur van jouw borst, moet je weten, en
aan de slag van jouw hart.'
En nogmaals snoof hij diep de warme damp op die de min uitwasemde
en zei, toen hij merkte dat zijn woorden geen indruk op haar hadden
gemaakt: 'Neem het kind nu mee naar huis. Ik zal de kwestie met de
prior bespreken. Ik zal hem voorstellen je voortaan vier franc in
de week te geven.'
'Nee,’ zei de min.
'Goed dan: vijf!'
'Nee.’
'Hoeveel verlang je nog meer?' schreeuwde Terrier haar toe. 'Vijf
franc is een hoop geld voor de ondergeschikte taak een klein kind
te voeden.' 'Ik wil helemaal geen geld,’ zei de min. 'Ik wil die
bastaard mijn huis uit hebben.'
'Maar waarom dan, goede vrouw?' zei Terrier en hij woelde verder
met zijn vingers in de mand. 'Het is toch een alleraardigst kind.
Hij ziet er roze uit, hij huilt niet, hij slaapt goed en hij is
gedoopt.'
'Hij is van de duivel bezeten.' Snel trok Terrier zijn vingers uit
de mand terug. 'Onmogelijk! Het is absoluut onmogelijk dat een
zuigeling van de duivel bezeten is. Een zuigeling is geen mens,
maar een voormens die nog geen volledig ontwikkelde ziel bezit.
Dientengevolge is hij voor de duivel niet interessant. Spreekt hij
soms? Of heeft hij stuipen? Laat hij dingen in de kamer bewegen?
Komt er een kwalijke stank van hem af?' 'Hij heeft helemaal geen
geur, zei de min. 'Daar heb je
het al. Dat is een ondubbelzinnig teken. Als hij van de duivel
bezeten was zou hij moeten stinken.' Om de min op haar gemak te
stellen en als teken van zijn eigen moed hief Terrier de mand
omhoog en hield hem onder zijn neus.
'Ik ruik niets ongewoons,’ zei hij nadat hij een poosje had
gesnuffeld, 'werkelijk niets ongewoons. Wel komt het mij voor dat
ik iets in zijn luier ruik.' En hij reikte haar de mand toe, opdat
ze zijn indruk kon bevestigen.
'Dat bedoel ik niet,’ zei de min dwars en ze duwde de mand van zich
af. 'Ik bedoel niet wat er in zijn luier zit. Zijn uitwerpselen
hebben wel een geur. Hij zelf, de bastaard heeft zelf geen
geur.’
'Omdat hij gezond is,’ riep pater Terrier uit. 'Omdat hij gezond is
ruik je hem niet. Alleen zieke kinderen stinken, dat is toch
bekend. Het is bekend dat een kind dat de pokken heeft naar
paardenmest ruikt en een kind met roodvonk naar oude appels en dat
een kind dat aan de tering lijdt naar uien ruikt. Hij is gezond,
dat is het enige wat hem scheelt. Wil je dan dat hij stinkt?
Stinken je eigen kinderen?'
'Nee,’ zei de min. 'Mijn kinderen ruiken zoals mensenkinderen horen
te ruiken.'
Terrier zette de hengselmand weer voorzichtig op de grond want hij
voelde hoe de eerste woedegolven over de weerbarstigheid van dit
mens in hem opwelden. Het viel niet uit te sluiten dat hij bij het
voortgaan van het twistgesprek beide armen nodig had om vrij te
gesticuleren en hij wilde niet dat de zuigeling daardoor schade zou
lijden. Om te beginnen vouwde hij zijn handen achter zijn rug
samen, stak zijn puntbuik naar de min toe en vroeg scherp: 'Dus jij
beweert te weten hoe een mensenkind, dat bovendien ook nog - en
daaraan wil ik je herinneren, te meer daar het gedoopt is - een
kind Gods is, moet ruiken?'
'Ja,’ zei de min. 'En je beweert verder dat als het niet ruikt
zoals jij vindt dat het moet ruiken - jij, de min Jeanne Bussie uit
de Rue Saint-Denis! - het dan een kind van de duivel zou
zijn?'
Hij zwaaide zijn linkerarm vanachter zijn rug te voorschijn en
hield zijn gekromde wijsvinger dreigend als een vraagteken voor
haar gezicht. De min dacht na. Het beviel haar niet dat het gesprek
opeens uitliep op een theologisch verhoor, waarin ze alleen het
onderspit kon delven.
'Dat wil ik niet beweerd hebben,’ antwoordde ze ontwijkend. 'Of
deze kwestie iets met de duivel te maken heeft of niet moeten
jullie zelf uitmaken, pater Terrier, daar ga ik niet over. Voor mij
staat een ding vast: ik griezel van deze zuigeling omdat hij niet
ruikt zoals kinderen horen te ruiken.'
'Aha,’ zei Terrier voldaan en hij liet zijn arm weer
terugslingeren. 'Dat van de duivel nemen we dus weer terug. Goed.
Maar wees zo goed en zeg me, hoe ruikt een zuigeling eigenlijk die
ruikt zoals jij vindt dat hij moet ruiken? Nou?' 'Die ruikt
lekker,’ zei de min.
'Wat is "lekker"?' brulde Terrier tegen haar. 'Er ruikt zo veel
lekker. Een bosje lavendel ruikt lekker. Soepvlees ruikt lekker. De
tuinen van Arabië ruiken lekker. Ik wil weten hoe een zuigeling
ruikt.'
De min aarzelde. Ze wist wel hoe zuigelingen ruiken, dat wist ze
heel goed, ze had er immers tientallen gevoed, verzorgd, gewiegd,
gekust... 's nachts kon ze ze met haar neus vinden, zelfs nu had ze
de zuigelingengeur duidelijk in haar neus. Maar ze had hem nog
nooit met woorden omschreven.
'Nou?' blafte Terrier en hij pulkte ongeduldig aan zijn
nagels.
'Tja...' begon de min, 'dat is niet zo makkelijk te zeggen, want...
want ze ruiken niet overal hetzelfde, hoewel ze overal lekker
ruiken, begrijpt u, pater, hun voetjes bijvoorbeeld, die ruiken als
een gladde warme steen - nee, meer als aardewerken potten... of als
boter, als verse boter, ja precies: ze ruiken als verse boter. En
hun lijfje ruikt als... als een beschuit die in de melk is gedoopt.
En op hun hoofd, bovenop, achter aan hun hoofd, waar het haar in
een kruin zit, daar, kijk pater, waar bij u niks meer zit...' en ze
klopte Terrier, die door deze vloed van gedetailleerde domheid een
moment sprakeloos was geworden en gedwee zijn hoofd had laten
zakken, op zijn kale schedel, '...hier, precies daar ruiken ze het
lekkerst. Daar ruiken ze naar karamel, dat ruikt zo zoet, zo
heerlijk pater, dat kunt u zich niet voorstellen! Als je ze daar
eenmaal hebt geroken houd je van ze, of ze nu van jezelf of van een
ander zijn. Zo en niet anders moeten kleine kinderen ruiken. En als
ze niet zo ruiken, als ze daar boven helemaal niet ruiken, nog
minder dan koude lucht, zoals die daar, die bastaard, dan... U mag
het verklaren zoals u wilt, pater, maar ik' - en ze kruiste
vastbesloten haar armen onder haar boezem en wierp een blik van
walging op de mand aan haar voeten, alsof hij vol zat met padden -
'ik, Jeanne Bussie, neem dat niet meer bij me in huis!'
Pater Terrier hief langzaam zijn gebogen hoofd en streek een paar
keer met zijn vingers over zijn kale schedel, alsof hij daar het
haar wilde schikken, bracht zijn vinger haast toevallig onder zijn
neus en snoof bedachtzaam.
'Als karamel...?' vroeg hij en probeerde zijn eigen strenge toon
weer te vinden... 'Karamel! Wat weet jij van karamel? Heb je dat
wel eens gegeten?'
'Eigenlijk niet,' zei de min. 'Maar ik was een keer in een groot
herenhuis in de Rue Saint-Honoré en daar heb ik gezien hoe het van
gesmolten suiker en room werd gemaakt. Het rook zo lekker dat ik
het nooit meer heb vergeten.'
'Ja, ja. Het is goed,' zei Terrier en hij haalde zijn vinger onder
zijn neus weg. 'Zwijg nu maar! Het is voor mij een grote inspanning
me nog langer met jou op dit niveau te onderhouden.
Ik stel vast dat je, om welke reden dan ook, weigert de jouw
toevertrouwde zuigeling Jean-Baptiste Grenouille verder te voeden
en dat je hem hierdoor aan zijn provisorische voogd, het klooster
van Saint-Merri, teruggeeft. Dat vind ik betreurenswaardig, maar ik
kan het ook niet veranderen. Je bent ontslagen.'
Daarop pakte hij de hengselmand, snoof nog een neusvol van de
verdwijnende warme, wollige melkwalm op en wierp de poort in het
slot. Toen ging hij naar zijn kantoor.
3
Pater Terrier was een ontwikkeld man. Hij had niet alleen theologie
gestudeerd, maar ook de filosofen gelezen en daarnaast hield hij
zich met botanie en alchemie bezig. Hij had een hoge dunk van de
kracht van zijn kritische geest. Hij wilde weliswaar niet zover
gaan als zovelen om te twijfelen aan de wonderen, de orakels of de
waarheid van de teksten der Heilige Schrift, ook als deze goed
beschouwd met verstand alleen niet te verklaren vielen, of daarmee
zelfs vaak regelrecht in tegenspraak waren. Van zulke problemen
bleef hij liever af, ze vervulden hem met onbehagen en zouden in
hem alleen vervelende onzekerheid en onrust teweegbrengen, terwijl
toch, zeker als je je verstand wilde gebruiken, zekerheid en rust
broodnodig waren. Wat hij echter vastberaden bestreed waren de
bijgelovige opvattingen van het gewone volk: hekserij en
kaartleggen, het dragen van talismans, het boze oog, bezweringen,
volle maans hocus-pocus en wat ze allemaal nog meer uitspookten -
het was toch in en in treurig om te zien dat zulke heidense
gebruiken nu het christelijk geloof meer dan duizend jaar vast in
het zadel zat nog altijd niet waren uitgeroeid! Ook de meeste
gevallen van zogenaamde bezetenheid van de duivel of pacten met
Satan bleken bij nadere beschouwing op bijgeloof te berusten.
Terrier zou weliswaar niet zover willen gaan het bestaan van Satan
zelf te loochenen, of te twijfelen aan diens macht. Om te beslissen
in zulke problemen die raakten aan de grondvesten van de theologie
waren andere instanties geroepen dan een eenvoudige monnik. Aan de
andere kant was het zo duidelijk als wat dat als een eenvoudig
mens, zoals die min, beweerde een duivelsgedrocht te hebben
ontdekt, de duivel nooit in het geding kon zijn. Uitgerekend het
feit dat zij het ontdekt meende te hebben was een zeker bewijs dat
er niets duivels viel te ontdekken, want zo dom ging de duivel nu
ook weer niet te werk dat hij zich door de min Jeanne Bussie zou
laten ontmaskeren. En bovendien nog wel met de neus! Met het
primitieve reukorgaan, het laagste van alle zintuigen. Alsof de hel
naar zwavel zou ruiken en het paradijs naar wierook en mirre! Je
reinste bijgeloof, net als in de duisterste heidense prehistorie,
toen de mensen nog als dieren leefden, toen ze nog geen scherpe
ogen bezaten, geen kleur kenden, maar meenden bloed te kunnen
ruiken, dachten vriend en vijand aan de geur te kunnen
onderscheiden, dat kannibaalse reuzen en weerwolven de wind van hen
konden krijgen en dat erinyen ze konden ruiken, tijden waarin ze
hun afschuwelijke goden stinkende, walmende brandoffers brachten.
Ontzettend! 'De nar ziet met de neus' meer dan met zijn ogen en
waarschijnlijk moest het licht van het God gegeven verstand nog
eens duizend jaren stralen eer de laatste resten van het primitieve
geloof verjaagd waren.
'Och, en dat arme kleine kind. Dat onschuldige wezentje. Ligt te
sluimeren in zijn mand, zonder het minste besef van de walgelijke
verdachtmakingen die tegen hem worden geuit. Je zou niet zo ruiken
als mensenkinderen behoren te ruiken, waagt dat onbeschaamde mens
te beweren. Ja, wat moeten we daar nu van zeggen? Poekie
poekie!'
En hij wiegde de mand zachtjes op zijn knieën, streelde de
zuigeling met zijn vinger over het hoofd en zei af en toe 'poekie
poekie', wat hij als een tedere en voor kleine kinderen rustgevende
uitdrukking beschouwde. 'Je zou naar karamel moeten ruiken, wat een
onzin, poekie poekie!'
Na een poosje trok hij zijn vinger terug, hield hem onder zijn
neus, snuffelde, maar rook niets anders dan de zuurkool die hij 's
middags had gegeten.
Hij aarzelde een ogenblik, keek om zich heen of iemand hem
gadesloeg, tilde de mand op, liet zijn dikke neus erin zakken. Van
heel dichtbij, zodat de dunne rossige kinderharen aan zijn
neusgaten kriebelden, snuffelde hij over de bol van de zuigeling
met de verwachting een geur op te snuiven. Hij wist niet zo precies
hoe zuigelingen op hun hoofd moesten ruiken. Natuurlijk niet naar
karamel, zoveel was zeker, want karamel was immers gesmolten suiker
en hoe kon nu een zuigeling die tot nog toe alleen melk had
gedronken naar gesmolten suiker ruiken. Naar melk kon hij ruiken,
naar moedermelk van de min. Maar hij rook niet naar melk. Naar haar
kon hij ruiken, naar huid en haar en misschien een beetje naar
kinderzweet. En Terrier snuffelde en stelde zich erop in huid, haar
en een beetje kinderzweet te ruiken. Maar hij rook niets. Met de
beste wil van de wereld niets. Waarschijnlijk heeft een zuigeling
geen geur, dacht hij, zo zal het zijn. Een zuigeling ruikt, voor
zover hij schoongehouden is, gewoon niet, net zomin als hij
spreekt, loopt of schrijft. Zulke dingen komen pas met de jaren.
Goed beschouwd ademt de mens pas geur uit als hij in de puberteit
komt. Zo zit dat en niet anders. Schrijft Horatius niet al: 'De
jongeling, hij bokt, het maagdje bloeit geurig op als een witte
narcis...'? - en die Romeinen wisten er wat van! De menselijke geur
is immers een geur des vlezes - een zondige geur derhalve. Hoe kon
dan een zuigeling, die zelfs in zijn dromen de zonde des vlezes
niet kent, geur hebben? Hoe zou hij moeten ruiken? Poekie poekie?
Toch helemaal niet!
Hij had de mand weer op zijn knieën gezet en schommelde hem
zachtjes heen en weer. Het kind sliep nog altijd vast. Zijn
rechtervuist piepte onder de deken uit, klein en rood, en streek
soms vertederend langs de wang. Terrier glimlachte en voelde zich
opeens zeer behaaglijk. Een ogenblik lang stond hij zich de
fantastische gedachte toe dat hij zelf de vader van dit kind was.
Hij was geen monnik geworden maar een gewone burger, een
rechtschapen ambachtsman wellicht, had een vrouw genomen, een warme
wollige en naar melk geurende vrouw en had met haar een zoon
verwekt en wiegde hem nu hier op zijn eigen knieën, zijn eigen
kind, poekie poekie... Hij voelde zich prettig bij deze gedachte.
De gedachte had iets vredigs. Een vader die zijn zoon op zijn knie
wiegt, poekie poekie, een beeld zo oud als de wereld en telkens
weer een nieuw en waarachtig beeld, zolang de wereld bestond, o ja.
Terrier voelde een beetje warmte rond zijn hart en sentiment welde
op in zijn gemoed.
Toen werd het kind wakker. Het werd eerst wakker met zijn neus. Het
piepkleine neusje bewoog, het richtte zich op en snuffelde. Het
snoof de lucht op en blies haar met korte stootjes uit, als bij een
mislukte niesbui. Toen trok het kind zijn neus op en deed zijn ogen
open. De ogen hadden een onbestemde kleur, tussen oestergrijs en
opaal wit-crème, overdekt met een soort slijmerige sluier en
kennelijk nog niet zeer geschikt om mee te kijken. Terrier had de
indruk dat ze hem helemaal niet waarnamen. Maar dan de neus!
Terwijl de matte ogen van het kind de verte in loensten, leek de
neus een bepaald doel vast te grijpen en Terrier kreeg het uiterst
merkwaardige gevoel alsof zijn persoon, Terrier zelf, het doel was.
De nietige neusvleugels rond de twee nietige gaten midden in het
gezicht van het kind dijden uit als een opengaande bloem. Of liever
als de kelk van die kleine vleesetende planten die men in de
botanische tuin van de koning hield. En net als bij deze planten
scheen er een ontzettende zuigkracht van uit te gaan. Terrier had
de indruk dat het kind hem met zijn neusgaten zag, dat het hem
strak en monsterend aankeek, doordringender dan met de ogen
mogelijk was, alsof het met zijn neus iets verslond dat van hem,
Terrier, uitging en dat hij niet kon tegenhouden en niet kon
verbergen... Het geurloze kind tastte hem schaamteloos op geuren
af, zo was het! Het had lucht van hem gekregen. En opeens vond hij
zelf dat hij stonk naar zweet en azijn, naar zuurkool en ongewassen
kleren. Hij voelde zich naakt en lelijk, aangestaard door iemand
die niets van zichzelf prijsgaf. Het kind leek zelfs door zijn huid
heen te ruiken, tot in zijn innerlijk. De tederste gevoelens, de
smerigste gedachten lagen bloot voor deze gulzige kleine neus, die
nog helemaal geen echte neus was, maar een mopsje, een voortdurend
rimpelend, opensperrend en trillend nietig orgaan met gaten.
Terrier huiverde. Hij walgde. Nu trok hij zelf zijn neus op als
voor iets kwalijk riekends, waarmee hij niets te maken wilde
hebben. Weg de knusse gedachte dat het om zijn eigen vlees en bloed
zou gaan. Vervlogen de sentimentele idylle van vader en zoon en
geurende moeder. Weggerukt was de gezellige koesterende
gedachtensluier die hij rond het kind en zichzelf had gefantaseerd:
een vreemd, kil wezen lag op zijn knieën, een vijandig dier, en als
hij niet zo'n bedachtzame en door godsvrucht en rationeel inzicht
gedreven persoonlijkheid was geweest, had hij het in een
aanvechting van walging als een spin van zich afgeworpen.
Bruusk stond Terrier op en zette de mand op tafel. Hij wilde van
het ding af. Als het even kon vlug, als het even kon dadelijk, als
het even kon nu onmiddellijk.
En toen begon het te huilen. Het kneep zijn ogen samen, trok zijn
rode strot open en krijste zo weerzinwekkend schel dat Terrier het
bloed in de aderen stolde. Hij schudde de mand met uitgestrekte
hand en riep 'poekie poekie' om het kind tot zwijgen te brengen,
maar het brulde nog harder en zijn gezicht liep helemaal blauw aan
en zag eruit alsof het zou barsten van het janken.
Weg ermee! dacht Terrier, ogenblikkelijk weg met deze... 'duivel'
wilde hij zeggen, maar hij beheerste zich en slikte het woord in...
weg met dit stuk verdriet, met dit onverteerbare kind! Maar
waarnaar toe? Hij kende wel tien voedsters en weeshuizen in het
quartier, maar dat was hem te dicht bij huis, te dicht op zijn
huid, het ding moest verder weg, zodat je het niet hoorde, zodat ze
het niet meer ieder uur voor de deur konden zetten, als het ging
moest het naar een andere parochie, of nog liever naar de andere
oever, het allerbeste extra muros, in de Faubourg Saint-Antoine,
dat was het, daar ging die schreeuwende blaag heen, ver naar het
oosten, achter de Bastille, waar 's nachts de poort
dichtging.
En hij pakte zijn soutane, greep de brullende mand en rende weg
door de wirwar van stegen naar de Rue du Faubourg Saint-Antoine,
stroomopwaarts langs de Seine naar het oosten, de stad uit, ver,
heel ver weg tot de Rue de Charonne en deze bijna helemaal uit tot
het einde, waar hij in de buurt van het klooster Madeleine de
Trenelle het adres kende van een zekere madame Gail-lard die
kostkinderen van elke leeftijd en van elke soort opnam, zolang
iemand er maar voor betaalde en daar gaf hij het nog altijd
schreeuwende kind af, betaalde een jaar vooruit en vluchtte naar de
stad terug, wierp in het klooster aangekomen zijn kleren als iets
bezoedelds van zich af, waste zich van top tot teen en kroop in
zijn cel in bed, waar hij vele kruisen sloeg, lang bad en ten
slotte opgelucht insliep.
4
Madame Gaillard had, hoewel ze nog geen dertig jaar was, het leven
al achter zich. Qua uiterlijk zag ze er zo oud uit als ze er
volgens haar werkelijke leeftijd uit moest zien en tegelijkertijd
tweemaal, driemaal en honderdmaal zo oud, en wel als de mummie van
een meisje; inwendig was ze echter al lang dood. Als kind had ze
van haar vader een klap met de pook op haar voorhoofd gekregen,
vlak boven de neuswortel, en sindsdien had ze niet alleen haar
reukzin verloren, maar ieder gevoel voor menselijke warmte en
menselijke kilte en eigenlijk iedere hartstocht. Tederheid was haar
sinds deze klap even vreemd als afschuw, vreugde even vreemd als
vertwijfeling. Ze voelde niets wanneer later een man met haar sliep
en evenmin iets toen ze haar kinderen baarde. Ze rouwde niet om de
kinderen die haar ontvielen en ze verheugde zich niet over de
kinderen die behouden bleven. Wanneer haar man haar sloeg vertrok
ze geen spier en ze bespeurde geen opluchting toen hij in het
Hotel-Dieu aan cholera stierf. De twee enige gevoelens die ze kende
waren een lichte versombering van haar stemming als de maandelijkse
migraine intrad en een zeer lichte opklaring van haar stemming als
de migraine weer verdween. Verder voelde deze afgestorven vrouw
niets.
Aan de andere kant... of misschien wel juist door haar volkomen
gebrek aan emoties, bezat madame Gaillard een onverbiddelijk gevoel
voor orde en gerechtigheid. Ze trok geen van de haar toevertrouwde
kinderen voor en benadeelde er ook geen een. Ze deelde drie
maaltijden per dag uit en niet het kleinste hapje meer. Ze
verschoonde de luiers van de kleintjes driemaal daags en dat tot
hun tweede verjaardag. Wie daarna nog in zijn broek poepte kreeg
zonder verwijt een oorvijg en een maaltijd minder. Precies de helft
van het kostgeld besteedde ze aan de pupillen, precies de helft
hield ze voor zichzelf. Ze probeerde in goedkope tijden niet haar
winst te vergroten, maar ze legde er in zware tijden ook geen
enkele sou op toe, ook niet als het om leven of dood ging. Anders
was de zaak voor haar niet meer lonend. Ze had het geld nodig. Dat
had ze haarfijn uitgerekend. Op haar oude dag wilde ze zich in een
pensioen inkopen en bovendien nog zoveel bezitten dat ze het zich
kon veroorloven thuis te sterven zodat ze niet zoals haar man in
het Hotel-Dieu hoefde te creperen. Zijn dood op zich had haar koud
gelaten. Maar ze gruwde van dit publieke gemeenschappelijke sterven
met honderden vreemden. Ze wilde voor zichzelf een privé-sterfbed
bekostigen en daarvoor had ze de volle marge van het kostgeld
nodig. O ja, als het winter was stierven ervan de twee dozijn
kleine kostgangers drie of vier. Maar daarmee kwam ze altijd nog
veel beter voor de dag dan de meeste particuliere pleegmoeders en
overtrof ze bij verre de grote staats- en kerkelijke weeshuizen,
wier verliesquotum vaak negen tiende bedroeg. Vervanging was
rijkelijk aanwezig. Parijs produceerde per jaar meer dan
tienduizend vondelingen, bastaards en wezen. Zo was er veel verlies
te verkroppen.
Voor de kleine Grenouille was het etablissement van madame Gaillard
een zegen. Waarschijnlijk had hij nergens anders kunnen overleven.
Maar hier, bij deze vrouw met zo weinig ziel gedijde hij. Hij bezat
een taai gestel. Wie zoals hij zijn eigen geboorte in het afval had
overleefd, liet zich niet meer zo makkelijk uit de wereld
manoeuvreren. Hij kon dagenlang waterige soep eten, hij kwam toe
met de dunste melk, verdroeg de rotste groente en het meest
bedorven vlees. In de loop van zijn kinderjaren overleefde hij de
mazelen, de dysenterie, de waterpokken, de cholera, een val van zes
meter in een put en de verbranding van zijn bom met kokend water.
Hij liep weliswaar littekens, kloven en schurft en een wat kreupele
voet op, waardoor hij moest hinken, maar hij leefde. Hij was taai
als een resistente bacterie en met even weinig tevreden als een
teek, die stilletjes in een boom zit en van een minuscuul drupje
bloed leeft dat hij jaren geleden heeft buitgemaakt. Een minimale
hoeveelheid voeding en kleding had hij voor zijn lichaam nodig.
Voor zijn ziel had hij niets nodig. Geborgenheid, toewijding,
tederheid, liefde - of hoe die dingen allemaal heten die voor een
kind zogenaamd onontbeerlijk zijn - daar kon het kind Grenouille
volkomen buiten. Het was overigens eerder zo, schijnt ons toe, dat
hij ze voor zichzelf van begin af aan ontbeerlijk had gemaakt om
ook maar te kunnen leven. De kreet na zijn geboorte, de kreet van
onder de slachtbank waarmee hij zichzelf in de aandacht en zijn
moeder op het schavot had gebracht, was geen instinctieve kreet om
medelijden en liefde geweest. Het was een weloverwogen, je zou
haast kunnen zeggen een na rijp beraad geuite kreet geweest,
waarmee de boreling zich tégen de liefde en desondanks vóór het
leven had uitgesproken. Onder de heersende omstandigheden was het
een ook alleen zonder het ander mogelijk en als het kind alle twee
had geëist, zou het ongetwijfeld weldra ellendig te gronde zijn
gegaan. Het had indertijd ongetwijfeld ook de tweede hem
overgebleven mogelijkheid kunnen aangrijpen, kunnen zwijgen en de
weg van de geboorte naar de dood zonder de omweg van het leven
kunnen kiezen en het had daarmee de wereld en zichzelf een heleboel
onheil bespaard. Maar om zo bescheiden van het toneel af te gaan
had het over een minimum aan aangeboren vriendelijkheid moeten
beschikken en die bezat Grenouille niet. Van begin af aan was hij
afschuwelijk. Hij koos voor het leven uit louter koppigheid en uit
louter boosaardigheid.
Het spreekt vanzelf dat hij niet koos zoals een volwassen mens die
zijn meer of minder grote verstand en ervaring aanwendt om tussen
verschillende mogelijkheden te kiezen. Maar hij koos vegetatief,
zoals een weggeworpen boon kiest of hij zal kiemen of het liever
laat zoals het is.
Of zoals de teek in de boom die van het leven niets anders te
verwachten heeft dan een eeuwigdurend overwinteren. De kleine
lelijke teek, die zijn leigrijze lichaam tot een balletje vormt om
de buitenwereld een zo klein mogelijk oppervlak te bieden, die zijn
huid glad en stevig spant om niets weg te laten stromen, niet het
kleinste beetje uit te wasemen. De teek, die zich opzettelijk klein
en onaanzienlijk maakt, opdat niemand hem ziet en vertrapt. De
eenzame teek, die in zichzelf teruggetrokken in zijn boom huist,
blind, doof en stom en die alleen de wind krijgt, jarenlang van
mijlenver de wind krijgt van het bloed van langstrekkende dieren
die hij op eigen krachten nooit zal kunnen bereiken. De teek zou
zich kunnen laten vallen. Hij zou zich op de grond van het bos
kunnen laten vallen, met zijn zes nietige pootjes een paar
millimeter hiernaar toe en daarnaar toe kunnen krabbelen en zich
onder het blad te sterven kunnen leggen, wat geen zonde zou zijn,
bij God, nee. Maar de teek blijft bokkig, koppig en akelig in zijn
boom zitten leven en wachten. Hij wacht tot het hoogst
onwaarschijnlijke toeval hem bloed in de gedaante van een dier pal
onder de boom loodst. En pas dan geeft hij zijn terughoudendheid
op, laat zich vallen en klauwt en boort en vreet zich in het
vreemde vlees...
Zo'n teek was het kind Grenouille. Het leefde ingekapseld in
zichzelf en wachtte op betere tijden. Aan de wereld stond het niets
af dan zijn ontlasting, geen glimlachje, geen schreeuw, niet de
glans van een oog, niet eens een eigen geur. Iedere andere vrouw
had dit monstrueuze kind verstoten. Zo niet madame Gail-lard. Ze
rook immers niet dat hij geen geur had en ze verwachtte geen
zielenroerselen van hem, omdat haar eigen ziel verzegeld
was.
De andere kinderen merkten daarentegen meteen wat er met Grenouille
aan de hand was. Vanaf de eerste dag vonden ze de nieuwe griezelig.
Ze meden de kist waarin hij lag en schoven op hun britsen dichter
tegen elkaar, alsof het in de kamer killer was geworden. De jongste
schreeuwden
's nachts af en toe, ze hadden het gevoel dat er een tochtvlaag
door de kamer streek. Anderen droomden dat hij hun de adem ontnam.
Eenmaal besloten de oud re kinderen samen hem te laten stikken. Ze
stapelden lompen en dekens en stro op zijn gezicht en verzwaarden
dit alles, met bakstenen. Toen madame Gaillard hem de volgende
ochtend uitgroef was hij verfomfaaid, platgedrukt en blauw, maar
niet dood. Ze probeerden het nog een paar keer, tevergeefs. Hem
direct wurgen, met eigen handen om zijn hals, of hem mond of neus
dichtstoppen, wat een doeltreffende methode zou zijn geweest,
waagden ze niet. Ze wilden hem niet aanraken. Ze walgden van hem
als van een dikke spin die je niet met eigen handen wil
dooddrukken.
Toen hij groter werd gaven ze de moordaanslagen op. Ze hadden
ingezien dat hij niet te verdelgen was. In plaats daarvan meden ze
hem, liepen van hem weg, hoedden zich in elk geval voor aanraking.
Ze haatten hem niet. Ze waren ook niet jaloers op hem en misgunden
hem zijn eten niet. Voor dergelijke gevoelens was er in huize
Gaillard ook niet de minste aanleiding. Het stoorde ze
doodeenvoudig dat hij er was. Ze konden hem niet ruiken.
5
En dat terwijl hij, objectief beschouwd, helemaal niets
angstaanjagends bezat. Hij was toen hij opgroeide niet bijzonder
groot, niet sterk, wel lelijk, maar toch ook niet zo extreem lelijk
dat je van hem moest schrikken. Hij was niet agressief, niet leep,
niet achterbaks, hij daagde niet uit. Hij hield zich liever
afzijdig. Ook zijn intelligentie scheen allesbehalve vreeswekkend
te zijn. Pas op zijn derde begon hij op twee benen te staan, zijn
eerste woord sprak hij toen hij vier was, het was het woord
'vissen', dat op een gegeven ogenblik als een echo plotselinge
opwinding in hem teweegbracht, toen van verre een visventer de Rue
de Charonne inkwam en zijn waar luid aanprees. De volgende woorden
die hij uitte waren 'pelargonium', 'geitenstal', 'kool' en
'Jacques-lorreur', het laatste de naam van een tuinmansknecht van
het nabijgelegen klooster van de Filles de la Croix, die bij madame
Gaillard af en toe vuil en zeer vuil werk verrichtte en die zich
onderscheidde door het feit dat hij zich in zijn leven nog geen
enkele keer had gewassen. Met de werkwoorden, de bijvoeglijke
naamwoorden en stopwoorden had hij minder op. Met uitzondering van
'ja' en 'nee' - die hij overigens zeer laat voor het eerst sprak -
uitte hij slechts zelfstandige naamwoorden, of eigenlijk alleen
eigennamen van concrete dingen, planten, dieren en mensen en ook
die pas dan wanneer deze dingen, planten, dieren of mensen hem
onverhoeds met hun geur overmeesterden.
In de maartzon op een stapel beukenblokken gezeten, die in de
warmte kraakten, gebeurde het dat hij voor de eerste keer het woord
'hout' uitsprak. Hij had al honderdmaal eerder hout gezien, het
woord al honderdmaal eerder gehoord. Hij begreep het ook, want 's
winters was hij immers vaak naar buiten gestuurd om hout te halen.
Maar de stof hout had hem nooit interessant genoeg geschenen om de
moeite te nemen de naam ervan uit te spreken. Dat gebeurde pas op
die dag in maart toen hij op de stapel zat. De stapel was als een
bank aan de zuidkant van de schuur van madame Gaillard onder een
overhangend dak opgehoopt. Branderig zoet roken de bovenste
blokken, mosachtig geurde het vanuit de diepte van de stapel en van
de grenen wand van de schuur sloeg in de warmte een korrelige
harslucht af.
Grenouille zat met gestrekte benen op de stapel met zijn rug tegen
het planken schot geleund, hij had zijn ogen gesloten en verroerde
zich niet. Hij zag niets, hoorde en voelde niets. Hij rook alleen
de geur van het hout die om hem heen opsteeg en onder het dak als
onder een kap bleef hangen. Hij dronk deze lucht in, verdronk erin,
doordrenkte zich ermee tot in de laatste inwendige porie, werd zelf
hout, als een houten pop, als een Pinoccio lag hij als een dode op
de houtstapel tot hij na lange tijd, misschien pas na een half uur
met moeite het woord 'hout' uitbraakte. Alsof hij tot over zijn
oren met hout was gevuld, alsof het hout hem al tot de keel stond,
alsof hij zijn buik, zijn strot, zijn neus vol had van hout, zo
kotste hij het woord uit. En daardoor kwam hij tot bezinning, dat
redde hem, kort voordat de overweldigende aanwezigheid van het hout
en de geur ervan hem dreigden te verstikken. Hij krabbelde
overeind, gleed van de stapel af en zwalkte als op houten benen
weg. Nog dagen later was hij helemaal bedwelmd door de intense
geurervaring en telkens als de herinnering eraan te hevig in hem
opwelde, brabbelde hij bezwerend: 'Hout, hout.'
Zo leerde hij spreken. Met woorden die geen geurende voorwerpen
aanduidden, met abstracte begrippen dus, vooral die van ethische en
morele aard, had hij de grootste problemen. Hij kon ze niet
onthouden, haalde ze door elkaar, gebruikte ze nog als volwassene
met tegenzin en dikwijls verkeerd: recht, geweten, God, vreugde,
verantwoordelijkheid, deemoed, dankbaarheid, enzovoort, wat daarmee
uitgedrukt kon worden was en bleef hem duister.
Aan de andere kant zou de gebruikelijke taal al spoedig tekort zijn
geschoten om al die dingen die hij als olfactorische begrippen in
zich had verzameld van een naam te voorzien. Weldra rook hij niet
meer alleen hout, maar soorten hout, ahornhout, eikenhout,
grenenhout, iepenhout, perenhout, oud, jong, vermolmd, beschimmeld,
bemost hout, zelfs afzonderlijke houtblokken, houtsplinters en
houtkruimels - en hij rook ze als duidelijk verschillende
voorwerpen, die andere mensen met hun ogen niet hadden kunnen
onderscheiden. Zo verging het hem ook met andere dingen. Dat die
witte drank, die madame Gaillard haar pupillen iedere ochtend
voorzette altijd melk werd genoemd, terwijl hij toch volgens
Grenouilles ondervinding iedere ochtend telkens anders rook en
smaakte, al naar gelang hoe warm hij was, van welke koe hij stamde,
wat deze koe had gegeten, hoeveel room men hem had gelaten,
enzovoort... dat rook, dat een uit honderden afzonderlijke geuren
geschakeerd geurenstelsel als de rook van vuur dat elke minuut, nee
seconde, veranderde en zich tot een nieuwe eenheid vermengde,
slechts die ene naam 'rook' bezat... dat aarde, landschap, lucht,
die van stap tot stap en van ademteug tot ademteug van een andere
geur vervuld en derhalve door een andere identiteit bezield waren,
niettemin slechts met drie platte woorden aangeduid moesten worden
- al die groteske wanverhoudingen tussen de rijkdom van de in
geuren waargenomen wereld en de armoede van de taal, wekte bij de
knaap Grenouille twijfel aan de zin van de taal als zodanig; en hij
verwaardigde zich slechts dan tot het gebruik ervan als de omgang
met andere mensen dit beslist vereiste.
Op zijn zesde had hij zijn omgeving volledig olfactorisch in zich
opgenomen. In het huis van madame Gaillard was er geen voorwerp dat
hij niet had geroken, in het noordelijk deel van de Rue de Charonne
was er geen plaats, geen mens, geen steen, boom, struik of
afrastering, geen plek, ook al was hij nog zo klein, die hij qua
geur niet kende, terugkende en in de hoedanigheid van het moment
vast in zijn geheugen opsloeg. Tienduizend, honderdduizend
specifieke zelfstandige geuren had hij verzameld en hij kon er
blijvend over beschikken, zo duidelijk, zo willekeurig dat hij ze
zich niet alleen dan herinnerde wanneer hij ze opnieuw rook, maar
ze daadwerkelijk rook wanneer hij ze zich herinnerde. Sterker nog,
hij wist ze zelfs louter in zijn fantasie onderling opnieuw te
combineren en schiep zodoende inwendig geuren die er in de
werkelijke wereld helemaal niet waren. Het was alsof hij een
reusachtige zelf verworven woordenschat aan geuren bezat, die hem
in staat stelde een schier willekeurig grote hoeveelheid nieuwe
geurzinnen te vormen - en dat op een leeftijd waarop andere
kinderen met de hun zo moeizaam ingegoten woorden de eerste, voor
de beschrijving van de wereld uiterst ontoereikende conventionele
zinnen stamelden. Zijn talent viel misschien nog het meest te
vergelijken met dat van een muzikaal wonderkind, dat van melodieën
en harmonieën het alfabet der afzonderlijke tonen had afgeluisterd
en nu zelf volmaakt nieuwe melodieën en harmonieën componeerde -
maar dan met het verschil dat het alfabet der geuren
onvergelijkelijk veel groter en gedifferentieerder was dan dat der
tonen, en voorts met het verschil dat de creatieve vaardigheid van
het wonderkind Grenouille zich uitsluitend inwendig afspeelde en
door niemand anders kon worden waargenomen dan door
hemzelf.
Naar buiten toe werd hij steeds geslotener. Het liefst struinde hij
alleen door het noordelijk deel van de Faubourg Saint-Antoine, door
moestuinen, wijngaarden, over weiden. Soms kwam hij 's avonds niet
terug naar huis, was hij dagenlang spoorloos verdwenen. De
afstraffing met de stok die daarop stond onderging hij zonder een
kik van pijn. Huisarrest, overgeslagen maaltijden, strafwerk,
konden zijn gedrag niet veranderen. Anderhalf jaar lang sporadisch
bezoek aan de fraterschool van Notre Dame de Bon Secours bleef
zonder merkbaar resultaat. Hij leerde een beetje spellen, verder
niets. Zijn leraar hield hem voor zwakzinnig.
Het viel madame Gaillard daarentegen op dat hij bepaalde vermogens
en eigenaardigheden bezat die zeer ongebruikelijk, om niet te
zeggen bovennatuurlijk waren: zo scheen hem de kinderlijke angst
voor het donker en de nacht volledig vreemd te zijn. Je kon hem
ieder ogenblik naar de kelder sturen om iets te halen, terwijl de
andere kinderen zich er zelfs met een lantaarn amper in waagden, of
hem buiten uit de schuur bij pikdonkere nacht hout laten halen. En
nooit nam hij licht mee en vond toch de. weg en bracht dadelijk het
gewenste, zonder ernaast te grijpen, zonder te struikelen of iets
om te stoten. Nog eigenaardiger was dat hij, zoals madame Gaillard
meende te hebben vastgesteld, door papier, stof, hout, ja zelfs
door stevige gemetselde muren en gesloten deuren heen kon zien. Hij
wist hoeveel en welke pupillen zich in het slaapvertrek ophielden,
zonder dit te hebben betreden. Hij wist dat er een rups in de
bloemkool zat, voordat deze in stukken was gesneden. En toen ze op
een keer haar geld zo goed had verstopt dat ze het zelf niet meer
terugvond (ze stak het steeds op andere plaatsen) wees hij zonder
een seconde te zoeken op een plaats achter de haardbalk, en kijk
eens aan, daar lag het! Hij kon zelfs in de toekomst zien, door
namelijk het bezoek van iemand lang voor diens komst aan te
kondigen, of de nadering van onweer onfeilbaar te voorspellen, nog
eer het kleinste wolkje aan de hemel opdoemde. Dat hij dit alles
weliswaar niet zag, niet met zijn ogen zag, maar met zijn steeds
scherper en preciezer ruikende neus bespeurde: de rups in de kool,
het geld achter de balk, mensen door muren heen en vanaf een
afstand van ettelijke straten - daar was madame Gaillard in haar
dromen nog niet opgekomen, ook niet als die klap met de pook haar
olfactorische vermogens intact had gelaten. Ze was ervan overtuigd
dat de knaap - zwakzinnig of niet - het tweede gezicht moest
bezitten. En aangezien ze wist dat helderzienden onheil en dood
aantrekken had ze een akelig gevoel. Nog akeliger, of eigenlijk
ondraaglijk, vond ze de gedachte met iemand onder een dak te leven
die de gave bezat zorgvuldig verstopt geld door muren en balken
heen te zien en toen ze deze ontstellende eigenschap bij Grenouille
had ontdekt, zon ze erop hem kwijt te raken en het kwam goed uit
dat ongeveer terzelfder tijd - Grenouille was acht jaar - het
klooster van Saint-Merri zonder opgaaf van redenen de jaarlijkse
betaling staakte. Madame stuurde geen herinnering. Voor haar
fatsoen wachtte ze nog een week en toen het verwachte geld nog
altijd niet binnen was, nam ze de knaap bij de hand en ging met hem
naar de stad.
In de Rue de la Mortellerie, dicht bij de rivier, kende ze een
leerlooier met de naam Grimal, die notoir gebrek aan jeugdige
arbeidskrachten had - geen gewone leerjongens of gezellen, maar
goedkope koelies. In dat vak kwamen namelijk zulke
levensgevaarlijke werkzaamheden voor - dierenhuiden in staat van
ontbinding van vleesresten ontdoen, giftige looi- en taanbrouwsels
mengen, uitdragen van bijtende logen - dat een verantwoordelijke
meester daarmee zo mogelijk geen opgeleide knechten verspeelde,
maar werkloos uitschot, landlopers of zelfs onbevoogde kinderen,
waar verder geen haan meer naar kraaide als er iets gebeurde.
Natuurlijk wist madame Gaillard dat Grenouille in Grimals looierij
naar menselijke maatstaven geen kans op overleven had. Maar ze was
er de vrouw niet naar daar bij stil te staan Ze had immers haar
plicht gedaan. De onderhoudsplicht was beëindigd. Wat er verder met
de pupil gebeurde ging haar niets aan Als hij erdoor kwam was het
goed, als hij stierf was het ook goed- het belangrijkste was dat
alles rechtmatig verliep. En daarom liet ze zich door monsieur
Grimal de overdracht van de knaap schriftelijk bevestigen en
tekende ze op haar beurt voor de ontvangst van vijftien franc
provisie en ging ze terug naar haar huis in de Rue de Charonne. Ze
bespeurde niet de geringste aanvechting van een slecht geweten. Ze
meende daarentegen niet slechts rechtmatig, maar ook rechtvaardig
te hebben gehandeld, want de aanwezigheid van een kind waarvoor
niemand betaalde, was noodzakelijkerwijze ten koste van de andere
kinderen, of zelfs ten koste van haar gegaan en het had zo mogelijk
de toekomst van de andere kinderen in gevaar gebracht, of zelfs
haar eigen toekomst, dat wil zeggen haar eigen verzekerde
privé-sterfbed, het enige dat ze zich in dit leven nog
wenste.
Aangezien we madame Gaillard op dit punt van de geschiedenis
verlaten en haar ook later niet meer zullen tegenkomen, zullen we
met een paar zinnen het einde van haar dagen schilderen. Hoewel ze
als kind reeds innerlijk gestorven was, werd madame tot haar pech
zeer, zeer oud. Anno 1782, ze was bijna zeventig, gaf ze haar
nering op, kocht zich zoals ze zich had voorgenomen in een pensioen
in, zat in haar huisje en wachtte op de dood. De dood kwam echter
niet. In zijn plaats kwam iets waarmee geen mens op aarde rekening
had kunnen houden en wat er in het land nog nooit was geweest,
namelijk een revolutie, dat wil zeggen een ingrijpende omwenteling
van alle maatschappelijke, morele en transcendentale verhoudingen.
Aanvankelijk had deze revolutie geen gevolgen voor het persoonlijk
lot van madame Gaillard. Maar toen - ze liep tegen de tachtig -
heette het plotseling dat haar pensioengever had moeten emigreren,
onteigend was en dat zijn bezit aan een broekenfabrikant was
geveild. Een poos lang zag het er nog naar uit dat ook deze
verandering geen fatale gevolgen voor madame Gaillard had, want de
broekenfabrikant betaalde voortaan het pensioen op tijd. Maar toen
kwam de dag dat ze haar geld niet meer in klinkende munt, maar in
de vorm van kleine blaadjes bedrukt papier ontving en dat was het
begin van haar financiële misère.
Na verloop van twee jaar was het pensioen niet eens meer toereikend
om het brandhout te betalen. Madame zag zich gedwongen haar huis
voor een bespottelijk lage prijs te verkopen, want plotseling waren
er behalve haar duizenden anderen die eveneens hun huis moesten
verkopen. En wederom ontving ze als tegenwaarde alleen deze stomme
papiertjes en wederom waren ze na twee jaar zo goed als niets meer
waard en in het jaar 1797 - ze liep nu tegen de negentig - had ze
haar volledige, met moeizame seculaire arbeid bijeengeschraapte
vermogen verloren en huisde ze in een onaanzienlijke gemeubileerde
kamer in de Rue des Coquilles. En nu pas, met tien, met twintig
jaar vertraging, naderde de dood en hij kwam in de gedaante van een
slopende gezwelziekte, die madame bij de keel greep en haar eerst
van haar eetlust en vervolgens van haar stem beroofde, zodat ze met
geen woord kon protesteren toen ze naar het Hotel-Dieu werd
afgevoerd. Daar legde men haar in dezelfde, door honderden
doodzieke mensen bevolkte zaal waarin ook haar man was gestorven,
stopte haar samen met vijf andere wildvreemde vrouwen in bed, lijf
aan lijf tegen elkaar en liet haar daar drie weken lang in alle
openbaarheid sterven. Toen werd ze in een zak genaaid, om vier uur
in de vroegte met vijftig andere lijken op een transportkar
gesmeten en onder het ijle geklep van een klokje naar het pas
gestichte kerkhof van Clamart, een mijl buiten de poorten van de
stad gereden en daar voor haar laatste rust in een massagraf
gelegd, onder een dikke laag ongebluste kalk. Dat was in het jaar
1799. Godzijdank bevroedde madame niets van dit lot dat haar
wachtte, toen ze die dag van het jaar 1747 naar huis ging en de
knaap Grenouille en onze geschiedenis verliet. Ze zou
mogelijkerwijs haar geloof in de gerechtigheid hebben verloren en
daarmee in de enige haar begrijpelijke zin van het leven
6
Met de eerste blik die hij op monsieur Grimal had geworpen - nee,
met de eerste verkennende ademteug die hij van Grimals geur-aura
had opgesnoven, wist Grenouille dat deze man in staat was hem bij
de kleinste ongehoorzaamheid dood te ranselen. Zijn leven was juist
nog zoveel waard als het werk dat hij kon verrichten, het bestond
nog slechts uit het nut dat Grimal hem toeschreef. En dus hield
Grenouille zich gedeisd, zonder ook maar een keer een poging tot
opstandigheid te wagen. Van de ene dag op de andere kapselde hij
weer alle energie van zijn koppigheid en zijn weerbarstigheid in
zichzelf, wendde haar alleen aan om op teekachtige wijze het
tijdperk van de te verwachten ijstijd uit te zitten: taai, met
weinig tevreden, onopvallend, het licht van de levensverwachting op
het kleinste maar goed bewaakte pitje. Hij was nu een toonbeeld van
gedweeheid, bescheidenheid en werklust, gehoorzaamde prompt, nam
met elk eten genoegen. 's Avonds liet hij zich gewillig in een
naast de werkplaats opgetrokken hok opsluiten, waarin het
gereedschap werd bewaard en ingezouten onbewerkte huiden hingen.
Hier sliep hij op de kale aangestampte aarde. Overdag werkte hij
zolang het licht was, in de winter acht, in de zomer veertien,
vijftien, zestien uur: ontdeed de beestachtig stinkende huiden van
vlees, bevochtigde, onthaarde, kalkte, loogde, walkte ze, bestreek
ze met beitsmest, kloofde hout, ontschorste berk en taxus, daalde
af in de met bijtende walm gevulde looigroeven, stapelde zoals de
gezellen hem bevalen huiden en schors op elkaar, strooide er
gekneusde galappels over en dekte de afschuwelijke brandstapel af
met taxustwijgen en aarde. Jaren later moest hij hem dan weer
uitgraven en de tot gelooid leer gemummificeerde huidlijken uit hun
graf halen.
Als hij geen huiden in- of uitgroef, dan sleepte hij met water.
Maandenlang sleepte hij water vanaf de rivier omhoog, steeds twee
emmers, honderden emmers op een dag, want het ambacht vergde
geweldige hoeveelheden water om te wassen, om te weken, om te
koken, om te verven. Maandenlang had hij geen droge draad meer aan
zijn lijf van al het water slepen, 's avonds dropen zijn kleren van
het water en zijn huid was koud, week en opgezwollen als een zemen
lap.
Na een jaar van dit meer dierlijke dan menselijke bestaan kreeg hij
miltvuur, een gevreesde looierskwaal, gewoonlijk met dodelijke
afloop. Grimal had hem al afgeschreven en keek naar vervanging uit
- overigens niet zonder spijt, want een gewilliger en nuttiger
werkkracht dan deze Grenouille had hij nog nooit gehad. Tegen
iedere verwachting in overleefde Grenouille de ziekte. Het enige
wat hij eraan overhield waren de littekens van de grote zwarte
karbonkels achter zijn oren, in zijn nek en op zijn wangen, die hem
misvormden en hem nog lelijker maakten dan hij toch al was. Verder
hield hij er - een onschatbaar voordeel -een resistentie tegen
miltvuur aan over, zodat hij van nu af aan zelfs met handen vol
kloven en bloed de slechtste huiden van vlees kon ontdoen zonder
het gevaar te lopen opnieuw besmet te raken. Daardoor onderscheidde
hij zich niet alleen van de leerjongens en gezellen, maar ook van
zijn eigen potentiële opvolgers. En omdat hij nu niet meer zo
makkelijk te vervangen was als vroeger, steeg de waarde van zijn
werk en daarmee ook de waarde van zijn leven. Plotseling hoefde hij
niet meer op de kale aarde te slapen, maar mocht zich in het
schuurtje een brits van hout bouwen, kreeg daarop een laag stro en
een eigen deken. Bij het slapengaan sloot men hem niet meer op. Met
eten kwam hij beter toe. Grimal hield hem niet meer als een
willekeurig dier, maar als een nuttig huisdier.
Toen hij twaalf jaar oud was gaf Grimal hem de halve zondag vrij en
op zijn dertiende mocht hij zelfs door de week 's avonds na het
werk een uur lang uitgaan en doen wat hij wilde. Hij had
overwonnen, want hij leefde en hij bezat een dosis vrijheid die
voldoende was om door te leven. De tijd van overwintering was
voorbij Er kwam weer leven in de teek Grenouille. Hij speurde
ochtendlucht. Het jachtinstinct kreeg hem te pakken. Het grootste
jachtterrein van geuren ter wereld lag voor hem open: de stad
Parijs.
7
Het was als in Luilekkerland. Alleen al de nabijgelegen buurten
Saint-Jacques-de-la-Boucherie en Saint-Eustache waren een
Luilekkerland. In de stegen vanaf de Rue Saint-Denis en de Rue
Saint-Martin leefden de mensen zo dicht op elkaar, stonden de
huizen zo dicht opeengedrongen, vijf, zes verdiepingen hoog, dat je
de hemel niet zag en de lucht helemaal beneden stilstond als in een
vochtige gracht, stijf van geuren. Mensen- en beestengeur
vermengden zich, walm van eten en ziekte, van water en steen, en as
en leder, van zeep en versgebakken brood en van eieren die men in
azijn kookte, van meelballen en blinkend gepoetst koper, van salie
en bier en tranen, van vet en vochtig en droog stro. Duizenden en
nog eens duizenden geuren vormden een onzichtbare brij, die de
kloven der steden vulde, boven de daken uit slechts zelden, beneden
op de grond nooit vervluchtigde. De mensen die daar leefden roken
in deze brij niets bijzonders meer; hij was immers uit hen
voortgekomen en had ze keer op keer doordrenkt, het was de lucht
die ze inademden en waarvan ze leefden, het was als lang gedragen
warme kleding die je niet meer ruikt en niet meer aan je huid
voelt. Maar Grenouille rook alles voor het eerst. En hij rook niet
alleen het geheel van dit geurmengsel, maar hij splitste het
analytisch op in de kleinste en verst gelegen delen en deeltjes.
Zijn fijne neus ontwarde de kluwen van walm en stank tot
afzonderlijke draden van basisgeuren, die niet verder uit elkaar
gehaald konden worden. Hij ervoer een onuitsprekelijk genoegen in
het ontrafelen en spinnen van deze draden. Vaak bleef hij tegen een
huismuur geleund of in een donkere hoek weggedoken stilstaan, met
gesloten ogen, halfopen mond en opengesperde neusgaten, stil als
een roofvis in een groot, donker, langzaam stromend water. En als
dan eindelijk een luchtvlaag hem het uiteinde van een tere
geurdraad toespeelde, sloeg hij toe en liet niet meer los, dan rook
hij niets meer dan deze ene geur, hield hem vast, zoog hem in zich
op en bewaarde hem voor altijd. Het kon een vanouds bekende geur
zijn of een variatie daarop, het kon ook een volkomen nieuwe zijn,
een die amper of helemaal geen overeenkomst vertoonde met alles wat
hij tot dan toe had geroken, laat staan had gezien: zoals de geur
van gestreken zijde, de geur van thee van wilde tijm, de geur van
een stuk met zilver geborduurd brokaat, de geur van een kurk uit
een fles met bijzondere wijn, de geur van een kam van schildpad. Op
zulke hem nog onbekende geuren was Grenouille uit, daar maakte hij
jacht op met de overgave en het geduld van een hengelaar en sloeg
ze in zich op.
Als hij zich aan de dikke brij van de stegen had vol geroken begaf
hij zich op luchtiger terrein, waar de geuren ijler waren, zich met
de wind vermengden en ontplooiden als een parfum: het plein van de
Hallen bijvoorbeeld, waar in de geuren 's avonds de dag nog
voortleefde, onzichtbaar, maar zo duidelijk alsof de handelaren in
het gedrang nog druk in de weer waren, alsof de volgepakte manden
met groenten en eieren er nog stonden, de vaten vol wijn en azijn,
de zakken met kruiden, aardappelen en meel, de bakken met spijkers
en schroeven, de tafels met vlees, de kramen vol stoffen, vaatwerk,
schoenzolen en al die honderden andere dingen die daar overdag
werden verkocht... de hele bedrijvigheid was tot in de kleinste
details aanwezig in de lucht die zij had achtergelaten. Grenouille
zag de markt ruikend, als je dat zo kunt zeggen. En hij rook hem
nauwkeuriger dan menigeen hem kon zien, want hij nam hem achteraf
waar en derhalve op hogere wijze als essence, als de geest van iets
wat was geweest, die niet door de gebruikelijke attributen van de
tegenwoordige tijd werd gestoord, zoals daar zijn het lawaai, het
schrille, het afschuwelijke mengelmoesje van lijfelijk aanwezige
mensen.
Of hij ging daarnaar toe waar zijn moeder was onthoofd, naar de
Place de Grève, die als een grote tong uit de rivier likte. Hier
lagen op de wallenkant getrokken, of met touwen aan palen, de
schepen die naar kool en koren, hooi en natte touwen
roken.
En vanuit het westen kwam door deze enige open doorgang die de
rivier door de stad sneed een brede windstroom die geuren vanaf het
land meevoerde, van de weilanden bij Neuilly, van de bossen tussen
Saint-Germain en Versailles, van ver weg gelegen steden als Rouen
of Caen en soms zelfs van zee. De zee rook als een gebold zeil dat
water, zout en een koude zon opving. Eenvoudig rook de zee, maar
tegelijkertijd rook zij groots en uniek, zodat Grenouille aarzelde
haar geur op te splitsen in het vissige, het zoutige, het waterige,
het wierige, het frisse enzovoorts. Hij hield de geur van de zee
liever bij elkaar, bewaarde hem als geheel in zijn geheugen en
genoot ervan in zijn totaliteit. De geur van de zee beviel hem zo
goed dat hij wenste hem eens puur en onvermengd en in zulke
hoeveelheden te krijgen dat hij zich eraan kon bezatten. En toen
hij later uit verhalen opmaakte hoe groot de zee was en dat je daar
dagenlang met schepen op kon varen zonder land te zien, was niets
hem liever dan zich voor te stellen dat hij op zo'n schip zat, hoog
boven in het kraaiennest van de voorste mast en dat hij voort vloog
door de oneindige geur van de zee, die eigenlijk helemaal geen geur
was maar een adem, een uitademen, het einde van alle geuren en dat
hij van genot in deze adem oploste. Maar zover zou het nooit komen,
want Grenouille, die op de Place de Grève op de oever stond en
herhaalde malen een klein toefje zeewind dat hij in zijn neus had
gekregen in- en uitademde, zou de zee, de echte zee, de grote
oceaan die in het westen lag van zijn leven nooit te zien krijgen
en nooit in deze geur kunnen opgaan.
De buurt tussen Saint-Eustache en het Hotel de Ville had hij
spoedig zo goed en uitputtend geroken dat hij er in het pikkedonker
de weg wist. Daarom breidde hij zijn jachtterrein uit, eerst naar
het westen in de richting van de Faubourg Saint-Honoré, dan de Rue
Saint-Antoine uit tot de Bastille en ten slotte zelfs tot aan de
overzijde van de rivier in de Sorbonnebuurt en in de Faubourg
Saint-Germain, waar de rijkelui woonden. Door de ijzeren hekken van
de toegangspoorten rook het naar koetsleder en naar de poeder in de
pruiken van de pages en over de hoge muren heen steeg uit de tuinen
de geur op van de brem, de rozen en de pasgeknipte liguster. Hier
was het ook dat Grenouille voor de eerste keer parfums in de
eigenlijke zin van het woord rook: eenvoudige lavendel - of
rozenwaters, waarmee bij feestelijke gelegenheden de fonteinen van
de tuinen werden gevoed, maar ook complexere, kostbaarder geuren
van muskustinctuur gemengd met de olie van neroli en tuberoos,
bergnarcis, jasmijn of kaneel, die 's ochtends als een zwaar lint
achter de equipages aan waaiden. Hij registreerde deze geuren,
zoals hij de profane luchtjes registreerde, nieuwsgierig, maar
zonder speciale bewondering. Hij merkte weliswaar dat de opzet van
deze parfums was te bedwelmen en aantrekkingskracht uit te oefenen
en hij herkende de kwaliteiten van de afzonderlijke essences
waaruit ze bestonden. Maar als geheel schenen ze hem toch te grof
en te plat, meer een samenraapsel dan een compositie en hij wist
dat hij totaal andere welriekende mengsels kon samenstellen, als
hij maar over dezelfde grondstoffen beschikte.
Veel van deze grondstoffen kende hij al van de bloemen- en
specerijenkramen van de markt, andere waren nieuw voor hem en deze
filterde hij uit de geurmengsels en bewaarde ze naamloos in zijn
geheugen: amber, civet, patchouli, sandelhout, bergamot, vetiver,
opoponax, benzoë, hopbloesem, bevergeil...
Hij ging niet kieskeurig te werk. Hij maakte geen Onderscheid
tussen dat wat doorgaans als goede of kwalijke geur werd beschouwd,
nog niet. Hij was gulzig. Het doel van zijn jacht bestond erin
gewoonweg alles wat de wereld aan geuren te bieden had te bezitten
en de enige voorwaarde was dat de geuren nieuw waren De lucht van
een zwetend paard was hem evenveel waard als de tere geur van
bottende rozenknoppen, de bijtende stank van een wants niet minder
dan de damp van gelardeerd gebraden kalfsvlees die uit de keukens
van de gegoeden opsteeg. Alles, alles vrat hij, zoog hij in zich
op. En ook in de synthetiserende geurenkeuken van zijn fantasie
waarin hij voortdurend nieuwe geurcombinaties samenstelde, heerste
nog geen esthetisch principe. Wat hij schiep waren bizarre
brouwsels en hij brak ze meteen weer af als een kind dat met
blokken speelt, inventief en destructief, zonder herkenbaar
scheppend principe.
8
Op de eerste september van 1753, de verjaardag van de
troonsbestijging van de koning, liet de stad Parijs op de Pont
Royal een vuurwerk afsteken. Het was niet zo spectaculair als het
vuurwerk ter ere van het huwelijk van de koning of als het
legendarische vuurwerk ter gelegenheid van de geboorte van de
Dauphin, maar het was niettemin een indrukwekkend vuurwerk. Men had
gouden zonneraderen op de scheepsmasten gemonteerd. Vanaf de brug
spuwden zogeheten vuurstieren een brandende sterrenregen de rivier
in. En terwijl letterlijk overal onder oorverdovend lawaai petards
ontploften en voetzoekers schokkend over het plaveisel joegen,
schoten raketten de lucht in die witte lelies aan het zwarte
firmament schilderden. Een vele duizenden koppen tellende menigte,
die zowel op de brug alsook op de quai’s aan beide zijden van de
rivier was verzameld, begeleidde het spektakel met geestdriftig ah
en oh en bravo en zelfs met vivat- hoewel de koning zijn troon al
achtendertig jaar tevoren had bestegen en het hoogtepunt van zijn
populariteit reeds lang gepasseerd was. Dat vermag een vuurwerk
allemaal te doen.
Grenouille stond zwijgend in de schaduw van het Pavillon de Flore,
op de rechteroever tegenover de Pont Royal. Hij verroerde geen hand
om bijval te betuigen, hij keek niet eens op als de raketten
opstegen. Hij was gekomen omdat hij meende iets nieuws op te kunnen
snuiven, maar al gauw bleek dat het vuurwerk op geurgebied niets te
bieden had. Wat daar in spilzuchtige verscheidenheid fonkelde,
sproeide, knalde en floot, liet een uiterst eentonig geurmengsel
van zwavel, olie en salpeter achter.
Hij had al het plan opgevat de eentonige manifestatie te verlaten
om langs de Galerie des Louvre richting huis te gaan, toen de wind
hem iets toewaaide, iets heel kleins, amper merkbaars, een
kruimpje, een geuratoom, nee, nog minder: veeleer het vermoeden van
een geur dan een werkelijke geur - en tegelijkertijd ook het zekere
vermoeden van iets dat hij nog nooit had geroken. Hij dook weer
terug tegen de muur, sloot zijn ogen, en sperde zijn neusgaten
open. De geur was zo uitnemend teer en fijn dat hij hem niet kon
vasthouden, telkens weer onttrok hij zich aan zijn waarneming, werd
hij overspoeld door de kruitdamp van de petards, geblokkeerd door
de uitwaseming van de mensenmassa's, uiteengereten en vermorzeld
door de duizend andere luchtjes van de stad. Maar toen was hij er
plotseling weer, slechts een kleine flard, een korte seconde lang
als een heerlijke zinspeling ruikbaar... en verdween spoedig weer.
Grenouille leed onder de kwelling. Voor het eerst was het niet
alleen zijn gretige karakter dat gekwetst was, maar leed werkelijk
zijn hart. Hij had het zonderlinge vermoeden dat deze geur de
sleutel was om alle andere geuren te ordenen, dat je niets van
geuren had begrepen als je deze ene niet begreep en Grenouille zou
zijn leven hebben verprutst als het hem niet zou lukken deze ene
geur te bezitten. Hij moest hem hebben, niet louter en alleen om
het bezit, maar omwille van zijn gemoedsrust.
Hij werd haast misselijk van opwinding. Hij was er nog niet eens
achter uit welke richting de geur eigenlijk kwam. Soms duurden de
tussenpozen tot er weer een toefje zijn kant opwaaide minutenlang
en iedere keer weer overviel hem de gruwelijke angst dat hij hem
voor altijd kwijt was. Tenslotte klampte hij zich vast aan de
vertwijfelde overtuiging dat de geur van de andere oever van de
rivier kwam, ergens uit het zuidoosten vandaan.
Hij maakte zich los van het Pavillon de Flore, dompelde zich onder
in de mensenmenigte en baande zich een weg over de brug. Om de paar
passen bleef hij staan, wipte op de punt van zijn tenen om over de
hoofden van de mensen heen te kunnen snuffelen, rook van louter
opwinding niets, rook toen eindelijk toch iets, snoof de geur op,
die zelfs sterker was dan zojuist, wist dat hij het juiste spoor te
pakken had, werkte zich weer verder door de menigte van gapende
toeschouwers en mensen die het vuurwerk afstaken, die ieder moment
hun fakkel bij de lont van de vuurpijlen hielden, verloor door de
stekende walm van het buskruit zijn geur, raakte in paniek, duwde
en trappelde verder en groef zich voort, bereikte na eindeloze
minuten de andere oever, het Hotel de Mailly, de Quai Malaquest,
het begin van de Rue de Seine...
Hier bleef hij staan, werd weer meester over zichzelf en rook. Hij
had hem te pakken. Hij hield hem beet. Als een lint kwam de geur de
Rue de Seine uitdrijven, onmiskenbaar duidelijk en nog altijd heel
teer en heel fijn. Grenouille voelde hoe zijn hart bonkte en hij
wist dat het niet de inspanning van het lopen was die het deed
bonken, maar zijn opgewonden hulpeloosheid in aanwezigheid van deze
geur. Hij probeerde zich iets vergelijkbaars te herinneren en moest
iedere vergelijking verwerpen. Deze geur had iets fris, maar niet
de frisheid van limoen of pomerans, niet de frisheid van mirre of
kamfer of dennennaalden, niet als meiregen of vrieswind of
bronwater..., en hij bezat tegelijkertijd warmte, maar niet als
bergamot, cypres of muskus, niet als jasmijn en narcis, niet als
rozenhout en niet als iris... Deze geur was een mengsel van beide,
van vluchtig en zwaar, geen mengsel ervan, een eenheid en daarbij
klein en zwak, maar toch degelijk en dragend, als een stuk
weerschijnende zijde... en ook weer niet als zijde, maar als
honingzoete melk waarin beschuit oplost - wat natuurlijk met beste
wil van de wereld niet samenging: melk en zijde! Onbegrijpelijk,
deze geur, onbeschrijflijk, op geen manier onder te brengen,
eigenlijk mocht hij helemaal niet bestaan. En toch was hij er met
een heerlijke vanzelfsprekendheid. Grenouille volgde hem met
angstig bonkend hart, want hij vermoedde dat niet hij de geur
volgde, maar dat de geur hem gevangen had genomen en hem nu
onweerstaanbaar naar zich toetrok.
Hij liep de Rue de Seine in. Er was niemand op straat. De huizen
stonden er leeg en stil bij. De mensen waren beneden bij de rivier
waar het vuurwerk was. Geen jachtige mensenlucht stoorde hem, geen
bijtende kruitdamp. De straat rook naar de gebruikelijke luchtjes
van water, stront, ratten en groenteafval. Maar daarbovenuit
zweefde teer en duidelijk het lint dat Grenouille leidde. Na
luttele schreden was het beetje nachtlicht van de hemel opgeslokt
door de hoge huizen en liep Grenouille verder door het donker. Hij
hoefde niets te zien. De geur leidde hem feilloos.
Na vijftig meter sloeg hij rechtsaf de Rue de Marais in, een zo
mogelijk nog donkerder, amper een armlengte brede steeg.
Merkwaardigerwijze werd de geur niet veel sterker. Hij werd alleen
zuiverder en daardoor, door de steeds grotere zuiverheid, kreeg hij
ook een steeds grotere aantrekkingskracht. Grenouille liep willoos
voort. Op één plek rukte de geur hem schielijk naar rechts,
schijnbaar pal tegen de muur van een huis. Er doemde een lage gang
op die naar een binnenplaats leidde. Als in een droom liep
Grenouille door deze gang, liep hij over de binnenplaats, sloeg een
hoek om, belandde op een tweede, kleinere binnenplaats, en hier was
eindelijk licht: de plaats was maar een paar passen in het
vierkant. Vanaf de muur stak een houten afdak schuin naar voren. Op
een tafel eronder stond een kaars. Een meisje zat aan deze tafel
mirabellen schoon te maken. Ze nam de vruchten uit een mand links
naast zich, sneed met een mes het steeltje eraf, haalde de pit
eruit en liet ze in een emmer vallen. Ze was misschien dertien,
veertien jaar oud. Grenouille bleef staan. Hij wist meteen wat de
bron van de geur was die hij op meer dan een halve mijl afstand
vanaf de andere kant van de rivier had geroken: niet deze
groezelige binnenplaats, niet de mirabellen. De bron was het
meisje.
Een ogenblik was hij zo in de war dat hij werkelijk meende in zijn
leven nog nooit zoiets moois gezien te hebben als dit meisje.
Daarbij kwam dat hij alleen haar silhouet van achter tegen de kaars
zag. Hij bedoelde natuurlijk dat hij nog nooit zoiets moois geroken
had. Maar aangezien hij mensenluchtjes te over kende, duizenden,
van mannen, vrouwen en kinderen, kon hij maar niet begrijpen dat
zo'n exquise geur aan een mens kon ontspringen. Doorgaans roken
mensen nietszeggend of belabberd. Kinderen roken flauw, mannen naar
pis, naar scherp zweet en kaas, vrouwen naar ranzig vet en rottende
vis. Mensen roken volmaakt oninteressant en afstotelijk... En zo
geschiedde het dat Grenouille voor de eerste keer in zijn leven
zijn neus niet vertrouwde en toevlucht tot zijn ogen moest nemen om
te geloven wat hij rook. De zinsbegoocheling duurde overigens niet
lang. Hij had werkelijk slechts een ogenblik nodig om zich optisch
zekerheid te verschaffen en zich vervolgens met zo min mogelijk
remmingen over te geven aan de waarnemingen van zijn reukzin. Nu
rook hij dat ze een mens was, rook het
zweet van haar oksels, het vet van haar haar, de visgeur van haar
geslacht, en rook met het grootste welbehagen. Haar zweet geurde zo
fris als zeewind, de talg van haar haar zo zoet als notenolie, haar
geslacht als een boeket waterlelies, haar huid als
abrikozenbloesem... en de verbinding van al deze componenten
leverde een parfum op dat zo rijk, zo uitgebalanceerd, zo
betoverend was, dat alles wat Grenouille tot dusver aan parfums had
geroken, alles wat hij zelf inwendig aan geurbrouwsels had
geschapen, in een klap tot louter zinloosheid verviel.
Honderdduizenden geuren schenen niets meer waard dan deze ene geur.
Deze ene was het hogere principe, het voorbeeld waarnaar de andere
zich moesten schikken. Hij was de zuivere schoonheid.
Voor Grenouille stond vast dat zonder het bezit van de geur zijn
leven geen zin meer had. Tot in het kleinste detail, tot in de
kleinste vertakking moest hij hem leren kennen. De complexe
herinnering alleen was niet genoeg. Hij wilde als met een zegelring
het apotheotische parfum in de blubber van zijn zwarte ziel
drukken, het haarfijn doorgronden en voortaan alleen nog volgens de
innerlijke structuren van deze toverformule denken, leven,
ruiken.
Hij liep langzaam op het meisje toe, steeds dichterbij, kwam onder
de luifel en bleef een pas achter haar staan. Ze hoorde hem
niet.
Ze had rood haar en droeg een grijze jurk zonder mouwen. Haar armen
waren zeer blank en haar handen geel van het sap van de
opengesneden mirabellen. Grenouille stond over haar heen gebogen en
snoof haar geur nu volkomen onvermengd op, zoals deze opsteeg uit
haar hals, van haar haar, uit de opening van haar jurk en liet hem
als een milde wind in zich binnenstromen. Hij had zich nog nooit zo
prettig gevoeld. Het meisje ervoer echter kilte.
Ze zag Grenouille niet. Maar ze kreeg een angstig gevoel, een
merkwaardige huivering, zoals je voelt als een oude, van je
afgezette angst je plotseling overvalt. Ze had het gevoel dat een
koude tocht over haar rug streek, alsof iemand een deur had geopend
die naar een reusachtige koude kelder leidt. En ze legde haar
keukenmes weg, vouwde haar armen rond haar borst en draaide zich
om.
Ze was zo verstijfd van schrik toen ze hem zag dat hij veel tijd
had zijn handen om haar keel te leggen. Ze deed geen poging om te
schreeuwen, verroerde zich niet, maakte geen afwerende beweging.
Hij keek haar van zijn kant niet aan. Haar mooie met zomersproeten
bezaaide gezicht, rode mond, grote fonkelend groene ogen zag hij
niet, want hij hield zijn ogen stijf gesloten terwijl hij haar
wurgde en zijn enige zorg was dat hij niet het geringste van haar
geur verloor.
Toen ze dood was legde hij haar op de grond midden tussen de
mirabellenpitten, scheurde haar jurk open en de geurstroom werd een
vloed, ze overspoelde hem in haar welriekendheid. Hij perste zijn
gezicht tegen haar huid en schoof met wijd opengesperde neusgaten
van haar buik naar haar borst, naar haar keel, in haar gezicht, en
door haar haar en terug naar haar buik, omlaag langs haar geslacht,
langs haar dijen, haar witte benen. Hij besnoof haar van haar hoofd
tot haar tenen, hij verzamelde de laatste resten van haar geur aan
haar kin, in haar navel en in de plooien van haar gebogen
arm.
Toen hij haar tot welkens toe besnuffeld had bleef hij nog een
poosje gehurkt naast haar zitten om bij zinnen te komen, want hij
was helemaal vol van haar. Hij wilde niets van haar geur
verspillen. Eerst moest hij zijn inwendige luiken stevig sluiten.
Toen stond hij op en blies de kaars uit.
Tegen deze tijd liepen de eersten die terugkeerden zingend en vivat
roepend door de Rue de Seine. Grenouille rook zich in het donker
naar de steeg en verder naar de Rue des Petits Augustins, die
parallel aan de Rue de Seine naar de rivier liep. Niet veel later
ontdekte men de dode. Er klonk geschreeuw. Fakkels werden
ontstoken. De wacht kwam. Grenouille was allang op de andere
oever.
In deze nacht kwam zijn hok hem als een paleis voor en zijn brits
als een hemelbed. Wat geluk was had hij in zijn leven tot nu toe
nog niet ondervonden. Hij kende weliswaar een zeer zeldzame
toestand van matte tevredenheid, maar nu trilde hij van geluk en
kon hij van pure gelukzaligheid niet slapen. Hij had het idee dat
hij voor de tweede keer werd geboren, nee, niet voor de tweede
keer, voor de eerste keer, want tot nu toe had hij alleen een
dierlijk bestaan geleid met een uitermate nevelig besef van
zichzelf. Vanaf de dag van vandaag scheen het hem toe dat hij
eindelijk wist wie hij werkelijk was: namelijk niets anders dan een
genie; en dat zijn leven zin, doel en richting en een hogere
bestemming had: namelijk geen geringere dan een omwenteling teweeg
te brengen in de wereld van de geuren; en dat alleen hij op de
wereld daartoe alle middelen bezat: namelijk zijn exquise neus,
zijn fenomenale geheugen en, het belangrijkste van alles, de
typerende geur van dit meisje uit de Rue de Marais, waarin als in
een toverformule al datgene besloten lag wat een grote geur, wat
een parfum bepaalde: tederheid, kracht, duur, veelvoud en
vreesaanjagende, onweerstaanbare schoonheid. Hij had het kompas
voor zijn verdere leven gevonden. En zoals alle geniale monsters
bij wie door een gebeurtenis buiten hen een recht spoor wordt
getrokken in de chaotische spiralen van hun ziel, week Grenouille
niet meer af van wat hij als de richting van zijn lot herkend
meende te hebben. Nu werd hem duidelijk waarom hij zo taai en
verbeten aan het leven hing: hij moest een schepper van geuren
zijn. En niet zomaar een. Maar de grootste parfumeur aller
tijden.
Nog diezelfde nacht inspecteerde hij, eerst wakend, daarna in zijn
droom, de reusachtige puinvelden van zijn herinnering. Hij toetste
de miljoenen en nog eens miljoenen geurbouwstenen en bracht er een
systematische ordening in aan: goed bij goed, slecht bij slecht,
verfijnd bij verfijnd, grof bij grof, stank bij stank, ambrozijnen
bij ambrozijnen. In de loop van de volgende week werd deze ordening
steeds verfijnder, de catalogus van geuren steeds rijker en
gedifferentieerder, de hiërarchie steeds duidelijker. En al spoedig
kon hij beginnen de eerste geurbouwwerken volgens plan op te
trekken: huizen, muren, trappen, torens, kelders, kamers, geheime
vertrekken... een zich dagelijks uitbreidende, zich dagelijks
verfraaiende en volmaakter gerangschikte inwendige vesting van de
heerlijkste geurcomposities.
Dat aan het begin van al dit heerlijks een moord had gestaan liet
hem, als hij zich er al van bewust was, volkomen koud. Aan het
beeld van het meisje uit de Rue de Marais, aan haar gezicht, aan
haar lichaam, droeg hij al geen herinnering meer. Hij had immers
het beste van haar bewaard en zich toegeëigend: het principe van
haar geur.
9
In die dagen waren er in Parijs een goed dozijn parfumeurs. Zes van
hen woonden op de rechteroever, zes op de linkeroever en een keurig
daartussenin, namelijk op de Pont au Change, die de rechteroever
met het Ile de la Cité verbond. Deze brug was aan beide zijden zo
dicht met vier verdiepingen hoge huizen bebouwd, dat je als je over
de brug liep de rivier op geen enkele plaats te zien kreeg, maar je
in een heel gewone, stevig gefundeerde en bovendien nog uiterst
elegante straat waande. Inderdaad gold de Pont au Change als een
van de beste zakenadressen van de stad. Hier bevonden zich de meest
gerenommeerde winkels, hier zaten de goudsmeden, de ebenisten, de
beste pruikenmakers en leerbewerkers, de vervaardigers van de
fijnste onderkleding en kousen, lijstenmakers en handelaren in
rijlaarzen, galonborduurders, gouden knopengieters en bankiers. En
hier bevond zich ook het winkel- en woonhuis van de parfumeur en
handschoenmaker Giuseppe Baldini. Boven zijn etalage was een
prachtig groen gelakt baldakijn gespannen, daarnaast hing Baldini's
wapen, helemaal van goud, een gouden flacon waaruit een boeket van
gouden bloemen groeide en voor de deur lag een rode loper, die
eveneens Baldini's wapen droeg, in goud geborduurd. Als men de deur
opende klonk er een Perzisch klokkenspel en twee zilveren reigers
begonnen uit hun snavel viooltjeswater in een verguld bekken te
spuwen, dat ook weer de flaconvorm van Baldini's wapen
had.
Achter de toonbank van licht buksboomhout stond Baldini zelf, oud
en stram als een zuil, met een zilver gepoederde pruik en een
blauwe geklede jas met gouden tressen. Een wolk van
frangipaniwater, waarmee hij zich elke ochtend besproeide, omhulde
hem haast zichtbaar en schoof zijn persoon in nevelige verten. In
zijn onbeweeglijkheid zag hij eruit als een stuk van zijn eigen
inventaris. Alleen als het klokkenspel klonk en als de reigers
spuwden - beide gebeurden niet al te vaak- zou er plotseling leven
in hem komen, zou zijn gedaante ineenkrimpen, klein en beweeglijk
worden en zou hij onder het maken van vele révérences achter de
toonbank vandaan komen suizen, zo snel dat de wolk frangipaniwater
hem amper kon volgen en zou hij de cliënt verzoeken plaats te nemen
om zich de meest uitgelezen geuren en cosmetische artikelen te
laten tonen.
Baldini had duizenden van zulke artikelen. Zijn aanbod reikte van
essences absolués, bloesemoliën, tincturen, extracten, secreties,
balsems, harsen, drogerijen en andere stoffen in droge, vloeibare
of wasachtige vorm, via verschillende pommades, pasta's, poeders,
zepen, crèmes, sachets, bandolines, brillantines, knevelwas,
wrattendruppels en schoonheidspleistertjes tot badwaters, lotions,
reukzout, toiletazijn en een ontelbare hoeveelheid echte parfums.
Maar Baldini stelde zich met deze producten van de klassieke
schoonheidsverzorging alleen niet tevreden. Hij had zich de
ambitieuze taak gesteld in zijn winkel alles te verzamelen wat ook
maar enigszins geurde of ook maar enigszins de geur diende. En zo
vond je daar naast wierookpastilles, reukkaarsjes en reuklinten ook
alle mogelijke kruiderijen van anijszaad tot zoethout, siropen,
likeuren en vruchtendestillaten, wijn van Cyprus, Malaga en
Korinthe, honingsoorten, koffie, thee, gedroogde en geconfijte
vruchten, vijgen, bonbons, chocolade, kastanjepuree, ja zelfs
ingelegde kappertjes, zoetzuur, uien en gemarineerde tonijn. En
daarnaast geurige zegellak, geparfumeerd briefpapier, naar
rozenolie geurende liefdesinkt, schrijfmappen van Spaans leder,
penhouders van wit sandelhout, doosjes en kistjes van cederhout,
potpourri's en schalen voor bloemblaadjes, wierookhouders van geel
koper, flacons en kruikjes van kristal met een geslepen stop van
barnsteen, geurende handschoenen, zakdoeken, met muskaatbloesem
gevulde speldenkussens en met muskus bedampte behangselpapieren die
een kamer langer dan honderd jaar met een geur konden
vullen.
Natuurlijk was ervoor al deze goederen in de pompeuze aan de
straatkant (of brugkant) gelegen winkel geen plaats en daarom
moesten bij gebrek aan een kelder niet alleen de zolder van het
huis, maar de hele eerste en tweede verdieping, alsmede alle aan de
rivierzijde gelegen vertrekken van de begane grond als opslagruimte
dienen. Het gevolg daarvan was dat in huize Baldini een
onbeschrijflijke chaos van geuren heerste. Zo uitgelezen de
kwaliteit van de afzonderlijke producten was - want Baldini kocht
alleen eerste klas kwaliteit - zo ondraaglijk was het samenspel van
hun geuren, als een duizendkoppig orkest waarin iedere musicus
fortissimo een andere melodie speelt. Baldini zelf en zijn
personeel waren afgestompt voor deze chaos als dirigenten op
leeftijd, die immers allemaal hardhorig zijn en ook zijn vrouw, die
op de derde verdieping woonde en deze verbeten verdedigde tegen
verder oprukken van de magazijnruimte, nam de vele geuren amper nog
als hinderlijk waar. Zo niet de klant die voor de eerste keer
Baldini's winkel betrad. Hem sloeg het heersende geurmengsel als
een vuistslag in het gezicht, maakte hem, al naar gelang zijn
constitutie, verrukt of bedrukt, verwarde in ieder geval zijn
zinnen dermate dat hij vaak niet meer wist waarom hij eigenlijk was
gekomen. Loopjongens vergaten hun bestelling. Gedecideerde heren
werden besluiteloos. En menige dame onderging een half hysterische,
half claustrofobische aanval, viel flauw en kon alleen nog met het
scherpste reukzout van kruidnagelolie, ammoniak en kamferspiritus
weer bijgebracht worden.
Onder zulke omstandigheden was het eigenlijk niet verwonderlijk dat
het Perzische klokkenspel van Giuseppe Baldini's winkeldeur nog
maar zelden klonk en dat de zilveren reigers nog maar zelden
spuwden.
10
'Chénier!' riep Baldini vanachter de toonbank, waar hij al uren
stram als een zuil naar de deur had staan staren. 'Zet je pruik
op!' En tussen de olijfvaten en hangende hammen uit Bayonne
verscheen Chénier, Baldini's gezel, iets jonger dan hijzelf, maar
toch ook al een oude man en kwam naar voren in de voorname afdeling
van de winkel. Hij haalde zijn pruik uit de zak van zijn geklede
jas en trok hem over zijn hoofd. 'Gaat u uit, monsieur
Baldini?'
'Nee,’ zei Baldini, 'ik trek me een paar uur in mijn werkkamer
terug en wens niet gestoord te worden.'
'Aha, ik begrijp het! U ontwerpt een nieuw parfum.'
baldini: Zo is het. Om een Spaans
lederen map voor graaf Verhamont te parfumeren. Hij verlangt iets
volkomen nieuws. Hij verlangt iets als... als... ik geloof dat het
'Amor en Psyche' heet wat hij verlangde, dat naar het schijnt
afkomstig is van die... die knoeier uit de Rue Saint-André des
Arts, die... die...
chénier: Pélissier.
baldini : Ja. Pélissier. Klopt. Zo
heet die knoeier. 'Amor en Psyche' van Pélissier. - Ken je
het?
chénier: Ja ja. Toch wel. Je ruikt
het nu overal. Je ruikt het op iedere hoek. Maar als u mij vraagt-
niets bijzonders! Het kan het beslist geenszins opnemen tegen wat u
gaat componeren, monsieur Baldini.
baldini: Natuurlijk niet.
chénier: Het ruikt heel gewoontjes,
dat 'Amor en Psyche'.
baldini: Vulgair?
chénier: Absoluut vulgair. Zoals
alles van Pélissier. Volgens mij zit er limoenolie in.
baldini : Is het heus? Wat nog
meer?
chénier: Oranjebloesemessence,
wellicht. En misschien rozemarijntinctuur. Maar ik kan het niet met
zekerheid zeggen.
baldini: Het kan me ook niets
schelen.
chénier: Natuurlijk.
baldini : Het interesseert me geen
lor wat die knoeier Pélissier in zijn parfum gekwakt heeft. Daar
laat ik me zelfs niet door inspireren!
chénier: Gelijk heeft u,
monsieur.
baldini: Zoals je weet laat ik me
nooit inspireren. Zoals je weet werk ik mijn eigen parfumrecepten
uit.
chénier: Ik weet het,
monsieur.
baldini: Zet ze op eigen kracht in
de wereld!
chénier: Ik weet het.
baldini: En ik ben van plan voor
graaf Verhamont iets te creëren dat werkelijk furore zal
maken.
chénier: Daarvan ben ik overtuigd,
monsieur Baldini.
baldini: Neem de winkel van me over.
Ik moet rust hebben. Hou iedereen uit mijn buurt,
Chénier...
En met deze woorden slofte hij, nu helemaal niet meer statuesk maar
overeenkomstig zijn leeftijd gebogen, haast geslagen, weg en beklom
langzaam de trap naar de eerste verdieping, waar zijn werkkamer
lag.
Chénier nam de plaats achter de toonbank in, vatte daar precies zo
post als zijn meester daar tevoren had gestaan en keek met starre
blik naar de deur. Hij wist wat in de komende uren zou gebeuren: in
de winkel namelijk helemaal niets en boven in de werkkamer van
Baldini de gebruikelijke catastrofe. Baldini zou zijn blauwe, van
frangipaniwater doordrenkte geklede jas uittrekken, achter zijn
schrijftafel gaan zitten wachten tot hij een ingeving kreeg. Deze
ingeving zou niet komen. Hierop zou hij naar de kast met de
honderden proefflacons snellen en op goed geluk iets mengen. Dit
mengsel zou mislukken. Hij zou vloeken, het raam opentrekken en het
beneden in de rivier gooien. Hij zou iets anders proberen, ook dat
zou mislukken, daarop zou hij schreeuwen en tieren en in de al
bedwelmend ruikende kamer een huilbui krijgen. Rond zeven uur 's
avonds zou hij vertwijfeld naar beneden komen en hij zou zeggen:
'Chénier, ik heb geen neus meer, ik kan het parfum niet tot leven
brengen, ik kan de Spaans lederen map voor de graaf niet leveren,
ik ben verloren, ik ben inwendig dood, ik wil sterven, alsjeblieft
Chénier, help mij sterven!' En Chénier zou voorstellen iemand om
een flesje 'Amor en Psyche' naar Pélissier te sturen en Baldini zou
daarmee instemmen, op voorwaarde dat niemand van deze schande zou
ervaren en Chénier zou zweren en 's nachts zouden ze heimelijk het
leder voor graaf Verhamont met het vreemde parfum zijn geur geven.
Zo zou het gaan en niet anders en Chénier zou willen dat hij het
hele gedoe al achter zich had. Baldini was geen groot parfumeur
meer. Ja vroeger, in zijn jonge jaren, dertig, veertig jaar
geleden, had hij 'Roos van het Zuiden' uitgevonden en 'Baldini's
Galante Bouquet', twee waarlijk grote geuren, waaraan hij zijn
vermogen dankte. Maar nu was hij oud en opgebruikt en kende hij de
mode van de tijd en de nieuwe smaak van de mensen niet meer en als
hij nog eens een eigen geur in elkaar flanste, dan was het volmaakt
onverkoopbaar spul dat uit de mode was en dat ze een jaar later
tienmaal verdunden en als toevoeging voor fonteinen verpatsten.
Jammer voor hem, dacht Chénier en hij controleerde de stand van
zijn pruik in de spiegel, jammer voor de oude Baldini, jammer voor
zijn mooie zaak, want hij zal hem te gronde richten, en jammer voor
mij, want eer hij hem te gronde heeft gericht ben ik te oud om hem
over te nemen...
11
Giuseppe Baldini had weliswaar zijn geurende geklede jas
uitgetrokken, maar slechts gewoontegetrouw. De geur van het
frangipaniwater hinderde hem allang niet meer bij het ruiken, hij
droeg hem al tientallen jaren met zich mee en nam hem hoegenaamd
niet meer waar. Hij had ook de deur van de werkkamer afgesloten en
zich rust verschaft, maar hij ging niet achter zijn schrijftafel
zitten om te piekeren en op een ingeving te wachten, want hij wist
veel beter dan Chénier dat hij geen ingeving zou krijgen. Hij had
er namelijk nog nooit een gehad. Hij was weliswaar oud en
opgebruikt, dat klopte, en ook geen groot parfumeur meer, maar hij
wist dat hij er in dit leven nooit een was geweest. 'Roos van het
Zuiden' had hij van zijn vader geërfd en het recept voor 'Baldini's
Galante Bouquet' had hij van een rondreizende Genuese
specerijenhandelaar gekocht. Al zijn overige parfums waren vanouds
bekende mengsels. Nog nooit had hij iets uitgevonden. Hij was geen
uitvinder. Hij was een zorgvuldig samensteller van traditionele
geuren, hij was als een kok die met routine en goede recepten een
grote keuken heeft, maar nog nooit een eigen gerecht heeft bedacht.
De hele hocus-pocus met laboratorium en experimenten en inspiratie
en geheimzinnigheid voerde hij alleen op omdat zijn stand en het
algemene beeld van het beroep van een Maitre Parfumeur et Gantier
hem daartoe verplichtten. Een parfumeur was een halve alchimist die
wonderen verrichtte, dat wilden de mensen - goed zo! Dat zijn kunst
een ambacht was als alle andere wist alleen hijzelf en daar was hij
trots op. Hij wilde geen uitvinder zijn. Uitvinden vond hij zeer
suspect want het betekende altijd inbreuk op een of andere regel.
Hij peinsde er ook niet over voor graaf Verhamont een nieuw parfum
uit te vinden. Hij zou zich vanavond ook in geen geval door Chénier
laten overreden 'Amor en Psyche' te laten halen. Hij had het al.
Daar stond het, op de schrijftafel voor het raam in een kleine
glazen flacon met geslepen stop. Al een paar dagen geleden had hij
het gekocht. Natuurlijk niet persoonlijk. Hij kon toch niet
persoonlijk naar Pélissier gaan om parfum te kopen! Maar via een
tussenpersoon, en deze weer via een tussenpersoon...
Voorzichtigheid was geboden. Want Baldini wilde het niet zonder
meer gebruiken om de Spaans lederen map te parfumeren, daartoe was
de geringe hoeveelheid ook niet voldoende. Hij was iets ergers van
plan: hij wilde het kopiëren.
Dat was overigens niet verboden. Het was alleen buitengemeen weinig
chic. Het parfum van een concurrent stiekem namaken en onder je
eigen naam verkopen was verschrikkelijk weinig chic. Nog minder
chic was het zich daarbij te laten betrappen en daarom mocht
Chénier er niets van weten, want Chénier babbelde.
Ach, wat treurig dat je als rechtschapen mens gedwongen was zo van
het rechte pad af te dwalen! Wat treurig dat je het kostbaarste wat
je bezat, je eigen eer, op zo’n miezerige wijze bezoedelde. Maar
wat moest hij? Graaf Verhamont was toch altijd nog een cliënt die
hij in geen geval kon verliezen. Hij had bovendien amper nog
klandizie. Hij moest zijn clientèle al weer nalopen, zoals aan het
begin van de jaren twintig toen zijn carrière nog moest beginnen en
hij met zijn ventwaar voor zijn buik door de straten trok. Bij God,
misschien kon hij, Giuseppe Baldini, eigenaar van de grootste
geurstoffenzaak van Parijs, gevestigd op het beste adres, het
financieel alleen nog bolwerken als hij met zijn koffertje in de
hand op huisbezoek ging. Dat beviel hem helemaal niet, want hij was
al ver over de zestig en haatte het idee in koude antichambres te
moeten wachten om oude markiezen duizend bloemenwater en vier
roversazijn te demonstreren, of ze een migrainezalf aan te praten.
Bovendien heerste in deze antichambres een verschrikkelijke
concurrentie. Zo had je die omhooggevallen Brouet uit de Rue
Dauphin, die van zichzelf beweerde het grootste pommadeprogramma
van Europa te leveren; of Calteau uit de Rue Mauconseil, die het
tot hofleverancier van de Comtesse van Artois had gebracht; of die
volledig onberekenbare Antoine Pélissier uit de Rue
Saint-André-des-Arts, die ieder seizoen een nieuwe geur lanceerde,
die de hele wereld het hoofd op hol bracht.
Zo'n parfum van Pélissier kon de hele markt verstoren. Als in een
bepaald jaar Hongaars water in de mode was en Baldini zich
voldoende met lavendel, bergamot en rozemarijn had ingedekt om in
de behoefte te voorzien - dan kwam Pélissier met 'Air de Musc', een
ultrazware muskusgeur. Ieder mens moest plotseling beestachtig
ruiken en Baldini kon zijn rozemarijn tot haarwater verwerken en de
lavendel in geurbuiltjes naaien. Had hij daarentegen voor het
volgende jaar voldoende hoeveelheden muskus, civet en castoreum
besteld, dan kreeg Pélissier het in zijn bol een parfum met de naam
'Bloemenpracht' te creëren, dat ogenblikkelijk insloeg. En als
Baldini dan eindelijk na nachtenlang onderzoek of door hoge
smeergelden had uitgevonden waaruit 'Bloemenpracht' bestond - dan
speelde Pélissier weer een troef uit in de vorm van 'Turkse
Nachten' of 'Geur van Lissabon' of 'Bouquet de la Cour' of de duvel
mag weten waarmee. Dit heerschap vormde in elk geval door zijn
ontembare creativiteit een gevaar voor het hele vak. Je zou de
strenge regels van het oude gilde terugwensen. Je zou de meest
draconische maatregelen tegen zo'n niet in de pas lopend sujet,
zo’n geur-inflator wensen. Zijn vestigingsvergunning zou
ingetrokken moeten worden, hij zou een stevig beroepsverbod
opgelegd moeten krijgen... die vent zou trouwens het vak eens
fatsoenlijk moeten leren! Want die Pélissier had het vak van
parfumeur en handschoenmaker nooit behoorlijk geleerd, zijn
meestertitel had hij nooit gehaald. Zijn vader was niets anders dan
een azijnmaker, en een azijnmaker was Pélissier ook, anders niets.
En alleen omdat hij als azijnmaker gerechtigd was met spiritualiën
om te gaan kon hij binnendringen in het jachtgebied van de echte
parfumeurs en daarin wroeten als een stinkdier. - Waarom zou men
ieder seizoen een nieuwe geur moeten hebben? Was dat nodig? Het
publiek was vroeger ook zeer tevreden met viooltjeswater en
eenvoudige bloemenbouquets, die men misschien om de tien jaar in
geringe mate veranderde. Duizenden jaren lang hadden de mensen met
wierook en mirre, enkele balsems, oliën en gedroogde specerijen
genoegen genomen. En ook nadat ze hadden geleerd met kolf en
alambiek te destilleren, door middel van waterdamp aan kruiden,
bloemen en houtsoorten het geurende principe in de vorm van
etherische olie te onttrekken, het met eiken persen uit zaden,
pitten en bolsters te drukken, of met zorgvuldig gefilterde vetten
aan de bloemblaadjes te ontlokken, was het aantal geuren nog
bescheiden. In die tijd was een figuur als Pélissier helemaal niet
mogelijk geweest, want in die tijd vereiste alleen al het maken van
een simpele pommade vaardigheden waarvan deze azijnmenger nog niet
kon dromen. Je moest niet alleen kunnen destilleren, je moest ook
zalfmaker zijn en apotheker, alchimist en ambachtsman, koopman,
humanist en hovenier in één persoon. Je moest het verschil kennen
tussen schaapsniervet en talg van een jong rund en tussen een
victoriaviooltje en een uit Parma. Je moest de Latijnse taal
beheersen. Je moest weten wanneer de heliotroop geoogst moest
worden, en wanneer de pelargonium bloeit en dat de bloesem van de
jasmijn bij het stijgen van de zon zijn geur verliest. Van zulke
dingen had Pélissier vanzelfsprekend geen benul. Waarschijnlijk had
hij Parijs nog nooit verlaten, in zijn leven nog nooit bloeiende
jasmijn gezien. Om maar niet te zeggen dat hij er ook maar een
flauwe notie van had hoeveel hondenwerk erbij kwam kijken om uit
honderdduizenden jasmijnblaadjes een klein brokje concrete of een
paar druppels essence absolué te wringen. Waarschijnlijk kende hij
alleen dat, kende hij jasmijn alleen als geconcentreerde
donkerbruine vloeistof die in een klein flesje naast vele andere
flesjes waaruit hij zijn modeparfums mengde in zijn glazen kast
stond. Nee, een figuur als deze vlegel Pélissier had in de goede
oude ambachtelijke tijd geen poot aan de grond gekregen. Daarvoor
ontbrak het hem aan alles: karakter, opleiding, bescheidenheid en
het besef zich aan de regels van het gilde te onderwerpen. Zijn
parfumistische succes had hij louter en alleen te danken aan een
ontdekking die meer dan tweehonderd jaar geleden door de geniale
Mauritius Frangipani - een Italiaan overigens! - was gedaan en die
erin bestond dat geurstoffen in wijngeest oplosbaar zijn. Doordat
Frangipani zijn reukpoedertjes met alcohol mengde en zodoende hun
geur overdroeg aan een vluchtige vloeistof, had hij de geur van de
materie bevrijd, had hij de geur vergeestelijkt, de geur als
zuivere geur uitgevonden, kortom: het parfum geschapen. Welk een
daad! Welk een baanbrekende prestatie! Waarlijk alleen
vergelijkbaar met de grootste verworvenheden van het mensdom, zoals
de uitvinding van het schrift door de Assyriërs, de Euclidische
meetkunde, de ideeën van Plato en de omzetting van druiven in wijn
door de Grieken. Een waarachtig prometheïsche daad!
Maar zoals alle grote geestelijke prestaties niet alleen licht,
maar ook schaduw werpen en de mensheid naast weldaden ook kommer en
ellende brengen, zo had helaas ook de heerlijke ontdekking van
Frangipani kwalijke gevolgen: want nu men had geleerd de geest van
de bloemen en kruiden, houtsoorten en harsen en de dierlijke
secreties in tincturen te kluisteren en in flesjes te vullen,
glipte de kunst van het parfumeren geleidelijk aan de weinigen die
het ambacht beheersten uit handen en konden kwakzalvers zich hem
meester maken, voor zover ze een redelijk fijne neus bezaten, zoals
bijvoorbeeld dit stinkdier Pélissier. Zonder zich er ook maar om te
bekommeren hoe de wonderlijke inhoud van zijn flesjes ooit tot
stand was gekomen kon hij doodgemoedereerd zijn olfactorische luim
volgen en alles bij elkaar gooien wat hem inviel, of wat het
publiek op een gegeven moment wenste.
Die bastaard Pélissier bezat beslist met zijn vijfendertig jaar nu
al een groter vermogen dan hij, Baldini, zich in de derde generatie
door noeste aanhoudende arbeid ten langen leste bijeengegaard had.
En dat van Pélissier nam met de dag toe, terwijl dat van hem,
Baldini, met de dag afnam. Zoiets was vroeger toch niet mogelijk
geweest! Dat een gerespecteerd ambachtsman en gevestigd commergant om zijn loutere bestaan moest vechten,
dat was toch iets van de laatste tien jaren! Sinds overal en op
alle gebieden die driftige vernieuwingszucht is uitgebroken, die
ongeremde dadendrang, die verwoede neiging tot experimenteren, die
grootheidswaan in handel, verkeer en wetenschap!
Of die snelheidswaanzin! Waartoe had men al die nieuwe wegen nodig
die overal met veel gewroet in de aarde werden aangelegd en die
nieuwe bruggen? Waartoe? Bracht het enig voordeel als je in een
week naar Lyon kon reizen? Wie was daar iets aan gelegen? Wie trok
daarvan profijt? Of over de Atlantische Oceaan te varen, in een
maand naar Amerika te razen - alsof men niet al duizenden jaren
zeer goed buiten dit continent had gekund. Wat had de beschaafde
mens in het oerwoud van de Indianen te zoeken, of bij de negers?
Zelfs naar Lapland gingen ze, dat lag in het noorden, in het
eeuwige ijs, waar wilden leefden die rauwe vis vraten. En nog een
continent wilden ze ontdekken, dat zogenaamd in de Zuidzee lag,
waar dat ook mocht zijn. En waartoe al die waanzin? Omdat de
anderen het ook deden, de Spanjolen, de vervloekte Engelsen, de
onbeschofte Hollanders, waarmee ze het dan aan de stok kregen, wat
ze zich absoluut niet konden veroorloven. 300.000 livres kostte
zo'n oorlogsschip alles bij elkaar en in vijf minuten was het met
een enkel kanonschot tot zinken gebracht, dan had je het nakijken,
van ons belastinggeld. Het tiende deel van alle inkomsten eiste
meneer de minister van financiën sinds kort, en dat bracht een mens
aan de afgrond, ook al betaalde je niet dat hele tiende deel, maar
de hele mentaliteit was verderfelijk.
Het ongeluk van de mens wordt daardoor veroorzaakt dat hij niet
rustig in zijn kamer wil blijven, op de plek waar hij thuishoort.
Zegt Pascal. Maar Pascal was een groot man, een Frangipani van de
geest, eigenlijk een ambachtsman en naar zulke lieden is geen vraag
meer. Tegenwoordig lezen ze opruiende boeken van Hugenoten of
Engelsen. Of ze schrijven traktaten of zogenaamd wetenschappelijke
grote werken, waarin ze alles, maar dan ook alles in twijfel
trekken. Niets zou meer kloppen, alles zou anders zijn, In een glas
water zouden sinds kort zeer kleine diertjes zwemmen, die men
vroeger niet had gezien; de syfilis zou een heel normale ziekte
zijn en niet meer een straf Gods; God zou de wereld niet meer in
zeven dagen hebben geschapen maar in miljoenen jaren, als hij er al
de hand in had gehad; de wilden zijn mensen als wij; onze kinderen
voeden we verkeerd op; en de aarde is niet meer rond als tevoren,
maar van boven en onder afgeplat als een meloen - alsof het daarop
aankwam! Op ieder terrein wordt gevraagd en gewroet en onderzocht
en gesnuffeld en van alle kanten geëxperimenteerd. Het is niet meer
voldoende dat je zegt wat er is en hoe het is - het moet allemaal
ook nog worden bewezen, liefst met getuigen en getallen en bepaalde
lachwekkende proeven. Die Diderots en d'Alemberts en Voltaires en
Rousseau’s en hoe die pennenlikkers allemaal heetten - zelfs
geestelijke heren waren daaronder en heren van adel! - ze zijn er
waarachtig in geslaagd hun eigen perfide rusteloosheid, de pure
lust aan het niet-tevreden zijn, met niets in de wereld genoegen
kunnen nemen, kortom: de mateloze chaos die in hun hoofd heerst
over de hele samenleving uit te breiden:
Waar je ook keek heerste jachtigheid. De mensen lazen boeken, zelfs
vrouwen. Priesters hingen rond in het koffiehuis. En als de politie
eens een keer ingreep en een van die raddraaiers in het gevang
stopte, schreeuwden de uitgevers moord en brand en stelden petities
op en de hoogste heren en dames wendden hun invloed aan, tot men
hem na een paar weken weer in vrijheid stelde of naar het
buitenland liet vertrekken waar hij onbelemmerd verder pamfletten
schreef. In de salons palaverde men alleen nog over kometenbanen en
expedities, over hefboomkracht en Newton, over kanaalaanleg,
bloedsomloop en de afmeting van de aardbol.
En zelfs de koning liet zich een of andere nieuwerwetse onzin
demonstreren, een soort kunstmatige bliksem die men elektriciteit
noemde: ten overstaan van het hele hof wreef een man over een fles
tot de vonken eraf spatten en Zijne Majesteit, zo wordt beweerd,
toonde zich diep onder de indruk. Onvoorstelbaar dat zijn
overgrootvader, de waarachtig grote Lodewijk, onder wiens gezegende
heerschappij Baldini nog lange jaren het geluk had gehad te mogen
leven, zo'n bespottelijke demonstratie onder zijn ogen geduld had.
Maar dat was de geest van de nieuwe tijd en slecht zou alles
aflopen!
Want als men toch onbeschaamd en op de meest brutale wijze het
gezag van Gods kerk in twijfel kon trekken; als men toch over de
niet minder door God gewenste monarchie en de geheiligde persoon
des konings sprak, alsof beide slechts variabele artikelen in een
grote catalogus van alternatieve regeringsvormen waren, waaruit men
naar believen kon kiezen; als men voorts nog zo ver buiten zijn
schoenen stapte, zoals geschiedde, dat men God zelf, de Almachtige,
Hem in hoogst eigen persoon, als ontbeerlijk voorstelde en in alle
ernst beweerde dat orde, zeden en het geluk op aarde zonder Hem
denkbaar waren, louter vanuit de aangeboren moraal en het verstand
van de mens zelf... o God, o God! - dan hoefde je je er toch niet
meer over te verwonderen wanneer alles zich ondersteboven keerde en
de zeden verloederden en de mensheid het straffende gericht van Hem
die ze verloochende over zich afriep. Slecht zou het aflopen. De
grote komeet van 1681, waar ze zich vrolijk om hadden gemaakt, die
ze hadden afgedaan als niets dan een hoopje sterren, die was toch
een waarschuwend teken Gods geweest, want hij had - dat wist men nu
— een eeuw van verval aangekondigd, van aftakeling, van geestelijk,
politiek en religieus zomp, dat de mensheid zelf schiep, waarin ze
te zijner tijd zelf ten onder zou gaan en waarin alleen nog
weerschijnende en stinkende moerasbloemen gedijden zoals deze
Pélissier!
De oude man Baldini stond aan het raam en hij keek met een smalende
blik tegen de schuinstaande zon in over de rivier. Vrachtboten
doken onder hem op en gleden langzaam westwaarts op de Pont Neuf en
de haven voor de Galeries des Louvre af. Geen boot werd hier tegen
de stroom in geboomd, ze namen de rivierarm aan de andere kant van
het eiland. Hier dreef alles, slechts weg, de lege en de beladen
schepen, de roeiboten en de platte schuiten der vissers, het
vuilbruine water en het goudrimpelende, alles stroomde weg,
langzaam, breed en onstuitbaar. En als Baldini heel steil naar
beneden keek, pal langs de huismuur, dan leek het hem alsof het
stromende water de fundamenten van de brug wegzoog en duizelde het
hem.
Het was fout geweest het huis op de brug te kopen en dubbel fout
een huis aan de westkant te nemen. Nu had hij aanhoudend de
wegstromende rivier in zijn blikveld en het kwam hem voor alsof hij
zelf en zijn huis en zijn in vele tientallen jaren verworven
rijkdom wegdreef als de rivier, en hij te oud en te zwak was zich
tegen deze geweldige stroom te keren. Soms, als hij iets op de
linkeroever te doen had, in de buurt rond de Sorbonne of bij
Saint-Sulpice, ging hij niet over het eiland en de Pont
Saint-Michel maar nam de langere weg over de Pont Neuf, want die
brug was niet volgebouwd. En dan drukte hij zich tegen de
oostelijke balustrade en keek stroomopwaarts, om tenminste een keer
alles naar zich toe te zien stromen, en enkele ogenblikken lang
zwolg hij in de voorstelling dat de richting van zijn leven een
andere keer had genomen, dat de zaken floreerden, zijn gezin
gelukkig was, dat de vrouwen hem toevlogen en dat zijn existentie
in plaats van weg te vloeien zich steeds verder
vergrootte.
Maar zodra hij dan zijn ogen een klein beetje ophief, zag hij op
enkele honderden meters afstand zijn eigen huis broos en smal en
hoog op de Pont au Change en hij zag het raam van zijn werkkamer op
de eerste verdieping en hij zag zichzelf daar voor het raam staan,
zag zich naar buiten kijken naar de rivier en het wegstromende
water gadeslaan, zoals nu. En daarmee was de mooie droom vervlogen
en Baldini, op de Pont Neuf staande, wendde zich af,
terneergeslagener dan tevoren, terneergeslagen als nu, terwijl hij
zich van het raam afwendde, naar de schrijftafel liep en ging
zitten.
12
Voor hem stond de flacon met Pélissiers parfum. De vloeistof
weerkaatste goudbruin in het zonlicht, helder, zonder de minste
troebelheid. Hij zag er zo onschuldig uit, als lichte thee - en
bevatte toch naast vier vijfde alcohol één vijfde van een
geheimzinnig mengsel dat een hele stad in vervoering kon brengen.
Dit mengsel kon op zijn beurt weer uit drie of dertig verschillende
stoffen bestaan, die uit alle ontelbare mogelijkheden in één zeer
bepaalde volumeverhouding tot elkaar stonden. Het was de ziel van
het parfum - voor zover men bij een parfum van deze ijskoude
zakenman Pélissier van ziel kon spreken - en nu ging het erom zijn
samenstelling te achterhalen.
Baldini snoot grondig zijn neus en liet de jaloezie voor het raam
iets zakken, want het directe zonlicht schaadde iedere geurstof en
iedere verfijnde concentratie van het reukvermogen. Uit de
schuiflade van de schrijftafel haalde hij een schone witte kanten
zakdoek die hij openvouwde. Toen opende hij de flacon door een
lichte draaiing van de stop. Zijn hoofd hield hij daarbij ver naar
achter en hij kneep zijn neusvleugels dicht, want hij wilde in
godsnaam geen overhaaste geurindruk direct uit de fles opsnuiven.
Parfum moest in ontplooide, luchtige toestand worden geroken, nooit
geconcentreerd. Hij sprenkelde enkele druppels op de zakdoek,
wuifde hem door de lucht om de alcohol te verdrijven en hield hem
daarna onder zijn neus. Met drie zeer korte, schoksgewijze teugen
snoof hij de geur als snuifpoeder in zich op, snuffelde nogmaals
met drie tellen tussenpozen en nam tot besluit een zeer diepe
ademteug, die hij langzaam en herhaalde malen inhoudend,
gelijkmatig alsof hij hem over een lange, vlakke trap liet glijden,
liet wegstromen. Hij wierp de zakdoek op tafel en liet zich tegen
de rugleuning van de stoel terugzakken.
Het parfum was akelig goed. Deze miserabele Pélissier verstond
helaas zijn vak. Een meester, godgeklaagd, ook al had hij
duizendmaal niets geleerd! Baldini wenste dat het van hem was, dit
'Amor en Psyche'. Het was geen greintje ordinair. Absoluut
klassiek, afgerond en harmonisch was het. En niettemin fascinerend
nieuw. Het was fris, maar zonder effectbejag. Het was bloemig,
zonder ranzig te zijn. Het bezat diepte, een heerlijke, zuigende,
verzwelgende, donkerbruine diepte - en was toch geenszins overdadig
of zwoel.
Baldini stond haast eerbiedig op en hield zich de zakdoek nog eens
onder de neus. 'Prachtig, prachtig...' mompelde hij en snuffelde
gretig, 'het heeft een monter karakter, het is lieflijk, het is als
een melodie, het brengt je direct in een goed humeur...
Onzin, goed humeur!' En hij slingerde het doekje woedend op tafel
terug, draaide zich om en liep naar de verste hoek van de kamer,
alsof hij zich over zijn enthousiasme schaamde.
Bespottelijk. Zich tot zulke loftuitingen te laten verlokken. 'Als
een melodie. Monter. Prachtig. Goed humeur' - Onzin! Kinderlijke
onzin. Indruk van het moment. Oude fout. Kwestie van temperament.
Waarschijnlijk Italiaans erfgoed. Oordeel niet zolang je ruikt! Dat
is de eerste regel, Baldini, oude schapenkop! Ruik als je ruikt, en
oordeel als je hebt geroken! 'Amor en Psyche' is geen onevenwichtig
parfum. Een volkomen geslaagd product. Een handig samengesteld
maaksel. Om niet te zeggen mengsel. En iets anders dan een mengsel
was van een man als Pélissier ook helemaal niet te verwachten.
Natuurlijk fabriceerde een kerel als Pélissier geen parfum van
dertien in een dozijn. De schurk mengde met volmaakt vakmanschap,
bracht het reukvermogen in verwarring met volkomen harmonie, een
wolf in de schaapskleren van het klassieke reukwerk was deze mens,
in één woord: een verschrikking met talent. En dat was erger dan
een knoeier met overtuiging.
Maar jij, Baldini, zal je niet van je stuk laten brengen. Je was
alleen een ogenblik verrast door de eerste indruk van het maaksel.
Maar weet je al hoe het over een uur zal ruiken, als de vluchtigste
bestanddelen zijn vervlogen en de middenstructuur naar voren
treedt? Of hoe het vanavond zal ruiken, als alleen nog die zware,
donkere componenten waarneembaar zijn die nu qua geur als in de
schemering onder aangename bloesemsluiers liggen? Wacht af,
Baldini.
De tweede regel zegt: het parfum leeft in de tijd, het heeft zijn
jeugd, zijn rijpheid, zijn ouderdom. En alleen als het in alle drie
de verschillende levensfasen op gelijke aangename wijze uitstroomt,
mag het als geslaagd worden beschouwd. Hoe vaak hebben we het niet
bij de hand gehad dat een mengsel dat we samenstelden bij eerste
beproeving heerlijk fris rook, na korte tijd naar rottend fruit en
uiteindelijk alleen nog afschuwelijk naar zuivere civet, dat we te
hoog doseerden. Wees trouwens voorzichtig met civet! Eén druppeltje
te veel is genoeg voor een catastrofe. Oude fout. Wie weet -
misschien heeft Pélissier te veel civet genomen? Misschien dat er
vanavond van zijn ambitieuze 'Amor en Psyche' alleen nog een vleug
kattenpis overblijft? We zullen zien.
We zullen ruiken. Zoals een scherpe bijl het houtblok tot de
kleinste spaander klieft, zal onze neus zijn parfum tot alle
afzonderlijke bestanddelen klieven. Dan zal blijken dat deze
zogenaamde tovergeur via de normale, overbekende weg is ontstaan.
Wij, Baldini, parfumeur, zullen achter de streken van azijnmenger
Pélissier komen. We zullen hem het masker van zijn smoelwerk
grissen en de nieuweling bewijzen waartoe het oude handwerk in
staat is. Zijn modieuze parfum wordt hem haarzuiver nagemengd.
Onder onze handen zal het nieuw ontstaan, zo perfect gekopieerd dat
zelfs die windhond het niet van zijn eigen goedje kan
onderscheiden. Nee! Daarmee zullen we niet volstaan. We zullen het
nog verbeteren. We zullen hem op fouten betrappen en ze uitroeien
en het hem op die manier onder zijn neus wrijven: je bent een
prutser, Pélissier! Een kleine stinker ben je! Omhooggevallen in de
geurbranche, verder niets!
Nu aan de slag, Baldini. De neus gescherpt en ruiken zonder
sentimentaliteit. Rafel de geur uiteen volgens de regels van het
vak. Vanavond nog moet je de formule in bezit hebben!
En hij stoof terug naar de schrijftafel, haalde papier, inkt en een
schone zakdoek te voorschijn, rangschikte alles en begon aan zijn
analytische werk. Dat ging zo in zijn werk dat hij de met vers
parfum besprenkelde doek snel langs zijn neus trok, en uit de langs
vliegende geurwolk een of ander bestanddeel probeerde op te vangen,
zonder zich al te zeer te laten afleiden door het complexe mengsel
van alle delen, om dan, terwijl hij de zakdoek met uitgestrekte arm
ver van zich afhield, de naam van het gevonden bestanddeel snel te
noteren en daarop opnieuw de doek langs zijn neus te laten vliegen,
het volgende geurfragment op te vangen, enzovoort...
13
Hij werkte twee uur lang zonder onderbreking. En steeds jachtiger
werden zijn bewegingen, steeds onrustiger het gekras van zijn pen
op het papier, steeds groter de doses van het parfum dat hij uit de
flacon op zijn zakdoek sprenkelde en onder zijn neus
hield.
Hij rook nu amper nog iets, hij was allang verdoofd door de
etherische bestanddelen die hij inademde, kon niet eens meer
herkennen wat hij in het begin van zijn proefneming zonder twijfel
meende te hebben geanalyseerd. Hij wist dat het geen zin had verder
te ruiken. Hij zou er nooit achterkomen waaruit dit nieuwerwetse
parfum was samengesteld, vandaag helemaal niet, maar ook morgen
niet wanneer zijn neus zich, met Gods wil, weer hersteld had. Hij
had dit ontledende ruiken nooit geleerd. Hij vond het een onzalige
bezigheid die hem tegen de borst stuitte, een geur op te splitsen,
om een geheel, een min of meer geslaagde eenheid onder te verdelen
in zijn simpele bestanddelen. Het interesseerde hem niet. Hij wilde
niet meer.
Maar mechanisch ging zijn hand door, met die duizendmaal geoefende
sierlijke beweging het kanten doekje te besprenkelen, het te
schudden en snel langs zijn gezicht te wuiven, en mechanisch snoof
hij bij iedere keer dat het doekje langs zijn gezicht vloog een
portie van geur doordrenkte lucht in zich op, om deze volgens de
regels der kunst uit te laten stromen. Tot eindelijk zijn eigen
neus hem van de kwelling bevrijdde, doordat hij van binnen
allergisch opzwol en zichzelf als met een prop was afsloot. Nu kon
hij helemaal niets meer ruiken en nog amper ademen. Als dooreen
zware verkoudheid verzegeld was zijn neus en in zijn ooghoeken
verzamelden zich kleine tranen. Gode in de hemel gedankt! Nu kon
hij er een eind aan maken. Nu had hij zijn plicht gedaan, naar
beste kunnen, volgens alle regels der kunst, en voelde zich, zoals
zo vaak, mislukt. Ultra posse nemo obligatur. Gedaan met het werk.
Morgenvroeg zou hij iemand naar Pélissier sturen om een grote fles
'Amor en Psyche' en daarmee volgens bestelling de Spaans lederen
schrijfmap voor graaf Verhamont geurend impregneren. En daarna zou
hij zijn koffertje pakken met de ouderwetse zeepjes, sentbons,
pommades en sachets en zijn ronde doen langs de salons van bejaarde
hertoginnen. En op een dag zou de laatste bejaarde hertogin zijn
gestorven en daarmee zijn laatste cliënte. En dan zou hij zelf
bejaard zijn en zou hij zijn huis moeten verkopen, aan Pélissier of
aan een van die ambitieuze handelaars, misschien kreeg hij er nog
een paar duizend livre voor. En hij zou een of twee koffers pakken
en met zijn oude vrouw, als die dan nog niet dood was, naar Italië
reizen. En als hij de reis overleefde zou hij op het land bij
Messina een klein huisje kopen, daar waar het goedkoop was. En daar
zou hij sterven, Giuseppe Baldini, eens de grootste parfumeur van
Parijs, in bitterste armoede, zodra God het goedvond.
En zo was het goed.
Hij sloot de flacon af met de stop, legde de pen neer en wiste een
laatste maal zijn voorhoofd af met de doordrenkte zakdoek. Hij
merkte de koelte van de verdampende alcohol, verder niets meer.
Toen ging de zon onder.
Baldini stond op. Hij opende de jaloezie en zijn lichaam werd tot
aan zijn knieën in het avondlicht gedompeld en hij gloeide op als
een afgebrande flakkerende fakkel. Hij zag de dieprode zoom van de
zon achter het Louvre en het tere vuur op de leien daken van de
stad. Onder hem blonk de rivier als goud, de schepen waren
verdwenen. En er zou wind opsteken, want over het wateroppervlak
streken de vlagen als schubben en het blikkerde hier en daar,
steeds dichterbij, alsof een reusachtige hand miljoenen Louis
d'or-stukken in het water strooide en de richting van de rivier
scheen zich een moment lang omgekeerd te hebben: hij stroomde naar
Baldini toe, een fonkelende vloed van puur goud.
Baldini's ogen waren vochtig en treurig. Een poos lang stond hij
stil en aandachtig naar het heerlijke schouwspel te kijken. Toen
rukte hij plotseling het raam open, smeet de beide helften wijd uit
elkaar en wierp de flacon met Pélissiers parfum met een grote boog
naar buiten. Hij zag hoe hij met een plons een ogenblik lang het
glinsterende watertapijt openscheurde.
Er stroomde frisse lucht de kamer binnen. Baldini haalde adem en
merkte hoe de opzwelling in zijn neus verdween. Toen sloot hij het
raam. Haast op hetzelfde moment werd het, heel plotseling, nacht.
Het goudglanzende schouwspel van de stad en de rivier verstarde tot
een asgrijs silhouet. In de kamer was het op slag donker geworden.
Baldini stond weer in dezelfde houding als tevoren en staarde uit
het raam. 'Morgen stuur ik niemand naar Pélisier,’ zei hij en hij
omklemde met beide handen de rugleuning van de stoel. Ik doe het
niet. En ik zal ook niet de ronde doen langs de salons. Maar ik ga
morgen naar de notaris en verkoop mijn huis en mijn zaak. Dat doe
ik. E basta!'
Hij had een koppige, jongensachtige gezichtsuitdrukking gekregen en
voelde zich ineens zeer gelukkig. Hij was weer de oude, de jonge
Baldini, moedig en als altijd vastbesloten het noodlot tegemoet te
treden - ook nu het tegemoet treden in dit geval slechts
terugtrekken was. En wat dan nog! Er zat niets anders voor hem op.
De domme tijd liet hem geen andere keus. God geeft goede en slechte
tijden, maar Hij wil niet dat we in slechte tijden jammeren en
weeklagen, maar dat we ons als een man opstellen. En Hij had hem
een teken gegeven. Het bloedrood gouden drogbeeld van de stad was
een waarschuwing geweest : handel, Baldini, eer het te Iaat is! Nog
staat je huis stevig, nog zijn je magazijnen gevuld, nog zul je een
goede prijs voor je ondergaande zaak kunnen maken. Nog liggen de
beslissingen in jouw hand. In Messina bescheiden oud worden is
weliswaar niet je levensdoel geweest - maar het is toch
eerbiedwaardiger en meer volgens Gods wens dan in Parijs pompeus
ten onder te gaan. Laten de Brouets, Calteaux en Pélissiers rustig
zegevieren. Giuseppe Baldini ruimt het veld. Maar hij doet het uit
vrije keus en met geheven hoofd.
Hij was nu op slag trots op zichzelf. En onmetelijk opgelucht. Voor
het eerst in vele jaren verdween de onderhuidse verkramping uit
zijn rug die aan zijn nek trok en zijn schouders steeds devoter had
gewelfd, en stond hij zonder inspanning rechtop, verlost en vrij,
en vreugde welde in hem op. Zijn adem stroomde licht door zijn
neus. Hij nam de geur van 'Amor en Psyche', die de kamer
overheerste, duidelijk waar maar liet zich er niets meer aan
gelegen liggen. Baldini had zijn leven veranderd en voelde zich
heerlijk. Hij zou nu naar boven naar zijn vrouw gaan en haar van
zijn besluit op de hoogte brengen en dan een bezoek aan de Notre
Dame brengen om een kaarsje te branden, om God te danken voor de
genadige vingerwijzing en voor het ongelooflijk sterke karakter dat
Hij hem, Giuseppe Baldini, had verleend.
Met haast jeugdige zwier wierp hij de pruik op zijn kale schedel,
schoot in de blauwe geklede jas, greep de kandelaar die op de
schrijftafel stond en verliet de werkkamer. Hij had juist de kaars
aan het talglampje in het trappenhuis aangestoken om zich bij te
lichten op de trap naar de woonvertrekken toen hij beneden op de
begane grond hoorde bellen. Het was niet het fraaie Perzische
geluid van de winkeldeur, maar het rammelende bellen van de
dienstboden ingang, een akelige klank die hem altijd al had
gestoord. Zo vaak had hij het ding willen laten verwijderen om hem
door een aangenamere te laten vervangen, maar dan had hij de
uitgave weer betreurd en nu, viel hem plotseling in, en hij
giechelde bij de gedachte, nu liet het hem koud, hij zou de
opdringerige bel met het hele huis verkopen. Kon zijn opvolger zich
eraan ergeren!
Opnieuw rammelde de bel. Hij spitste zijn oren op geluiden van
beneden. Kennelijk had Chénier de winkel al verlaten. Ook het
dienstmeisje maakte geen aanstalten te komen. Dus ging Baldini zelf
de trap af om open te doen.
Hij schoof de grendel weg, zwaaide de zware deur open - en zag
niets. Het duister slokte het schijnsel van de kaars volkomen op.
Toen kon hij langzamerhand een kleine gedaante ontwaren, een kind
of een halfwas jongen die iets over zijn arm droeg.
'Wat wil je?'
Ik kom van Maitre Grimal, ik breng het geitenleer,' zei de gedaante
en hij trad naderbij en hield Baldini de haaks op zijn lichaam
staande arm met enkele over elkaar hangende huiden voor. In het
lichtschijnsel herkende Baldini het gezicht van een jongen met
afwachtend loerende ogen. Zijn houding was gedrongen. Het leek
alsof hij zich achter zijn uitgestoken arm verschuilde als iemand
die slaag verwachtte. Het was Grenouille.
14
Het geitenleer voor de Spaanse map! Baldini herinnerde het zich.
Hij had de huiden een paar dagen geleden bij Grimal besteld, het
beste zachte zeemleder voor de schrijfmap van graaf Verhamont,
vijftien franc per stuk. Maar nu had hij ze eigenlijk niet meer
nodig, dat geld kon hij in zijn zak houden. Aan de andere kant, als
hij de jongen gewoon terugstuurde... ? Wie weet - het kon een
ongunstige indruk maken, misschien dat er gekletst werd, er konden
geruchten ontstaan: Baldini is onbetrouwbaar geworden, Baldini kan
niet meer betalen... en zoiets was niet goed, nee, nee, want zoiets
drukte misschien de verkoopwaarde van de zaak. Het was beter deze
nutteloze geitenvellen te accepteren. Niemand hoefde er voortijdig
achter te komen dat Giuseppe Baldini zijn leven veranderd
had.
'Kom binnen.'
Hij liet de jongen binnenkomen en ze liepen door naar de winkel,
Baldini met de kandelaar voorop, Grenouille met zijn huiden
erachter aan. Het was de eerste keer dat Grenouille een parfumerie
betrad, een plaats waar geuren geen bijzaak waren, maar zeer
onverbloemd in het middelpunt van de aandacht stonden. Natuurlijk
kende hij alle parfum- en kruidenhandels van de stad, nachtenlang
had hij voor hun uitstalling gestaan, had zijn neus tegen de kier
van de deur gedrukt. Hij kende alle geuren die hier werden
verhandeld en had ze inwendig in gedachten al vaak tot de
heerlijkste parfums samengevoegd. Er stond hem dus niets nieuws te
wachten. Maar precies zoals een muzikaal kind erop gebrand is een
orkest van dichtbij te zien, of eenmaal in de kerk het koor te
bestijgen naar het verborgen manuaal van het orgel, zo was
Grenouille erop gebrand een parfumerie van binnen te zien en hij
had, toen hij hoorde dat er leer aan Baldini geleverd moest worden,
alles in het werk gesteld deze boodschap te mogen uitvoeren. En nu
stond hij in Baldini's winkel op de plek van Parijs waar het
grootste aantal professionele luchtjes op het kleinste oppervlak
verzameld was. Veel zag hij niet in het langs strijkende
kaarslicht, alleen kort de schim van de toonbank met de weegschaal,
de beide reigers boven het bekken, een stoel voor de cliënten, de
donkere schappen aan de wanden, het korte blinken van geelkoperen
gereedschap en witte etiketten op glazen en potten, en hij rook ook
niet meer dan hij al vanaf de straat had geroken. Maar hij
bespeurde dadelijk de ernst die in deze vertrekken heerste, je zou
haast kunnen zeggen de heilige ernst, als het woord 'heilig' voor
Grenouille enige betekenis had gehad, de kille ernst bespeurde hij,
de ambachtelijke nuchterheid, de droge zakelijkheid die aan ieder
meubelstuk, ieder stuk gereedschap, aan de mandflessen en flacons
en potten kleefde.
En terwijl hij achter Baldini aan liep, in Baldini's schaduw, want
Baldini nam niet de moeite hem bij te lichten, kwam de gedachte in
hem op dat hij hier thuishoorde en nergens anders, dat hij hier zou
blijven, dat hij van hieruit de wereld zou hervormen. Deze gedachte
getuigde natuurlijk van een groteske onbescheidenheid. Er was
niets, maar dan ook werkelijk helemaal niets, wat voor een
weggelopen looiershulpje van twijfelachtige afkomst, zonder
kruiwagens of protectie, zonder de geringste maatschappelijke
positie, de hoop rechtvaardigde in de meest gerenommeerde
geurstoffenhandel van Parijs voet aan de grond te krijgen, nog
minder omdat, zoals wij weten, de opheffing van de zaak reeds
beklonken was. Maar het ging ook niet om hoop die in Grenouilles
onbescheiden gedachten tot uitdrukking kwam, maar om zekerheid.
Deze winkel, zo wist hij, zou hij alleen nog maar verlaten om bij
Grimal zijn kleren af te halen, en dan niet meer. De teek had bloed
geroken. Jarenlang was hij stil geweest, in zichzelf verkapseld, en
had hij gewacht. Nu liet hij zich onvoorwaardelijk vallen, volkomen
zonder hoop. En daarom was zijn zekerheid zo groot. Ze waren aan de
andere kant van de winkel gekomen. Baldini opende het aan de
rivierzijde gelegen achtervertrek, dat deels als opslagruimte,
deels als werkplaats en laboratorium diende, waar de zeep werd
gezied, de pommades geroerd en de reukwaters in buikflessen
gemengd. 'Daar!' zei hij en wees op een grote tafel die voor het
raam stond, 'leg ze daar neer.'
Grenouille trad uit Baldini's schaduw te voorschijn, legde de
huiden op tafel, sprong toen weer snel terug en nam plaats tussen
Baldini en de deur. Baldini bleef nog een poosje staan. Hij hield
de kaars iets opzij opdat er geen wasdruppels op tafel vielen, en
streek met de rug van zijn vingers over het gladde oppervlak van
het leer. Toen sloeg hij het bovenste vel om en streek over de
fluwelige, tegelijkertijd ruwe en zachte binnenkant. Het was zeer
goed, dit leder. Als gemaakt voor een Spaans lederen map. Bij het
drogen zou het amper trekken, het zou als je het op de juiste
manier met het vouwbeen streek weer soepel worden, dat voelde hij
meteen toen hij het tussen duim en wijsvinger drukte, het kon voor
vijf of tien jaar geur opnemen, het was zeer, zeer goed leder -
misschien dat hij er handschoenen van maakte, drie paar voor
zichzelf en drie paar voor zijn vrouw, voor de reis naar
Messina.
Hij trok zijn hand terug. Vertederend zag zijn werktafel eruit:
zoals alles klaar lag, de glazen schaal voor het geurbad, de
glasplaat voor het drogen, de mengschalen voor het aanmaken van de
tinctuur, stamper en spatel, penseel en vouwbeen en schaar. Het was
alsof de dingen alleen sliepen omdat het donker was en ze morgen
weer zouden leven. Misschien moest hij de tafel meenemen naar
Messina? En een gedeelte van het gereedschap, alleen het
belangrijkste... ? Je kon zeer goed aan deze tafel zitten werken.
Hij was gemaakt van eiken planken, het onderstel ook en hij was
geschraagd, op deze tafel trilde en wiebelde niets, geen zuur, geen
olie of messnede konden hem deren - en het zou een vermogen kosten
hem naar Messina te brengen! Zelfs met de boot! En daarom werd hij
verkocht en alles wat erop, eronder en ernaast staat wordt eveneens
verkocht. Want hij, Baldini, mocht dan een sentimenteel hart
hebben, maar hij had ook een sterk karakter en daarom zou hij, hoe
zwaar het hem ook viel, zijn besluit doorzetten. Met tranen in de
ogen gaf hij alles weg, maar hij zou het toch doen, want hij wist
dat het goed was, hij had een teken gekregen.
Hij draaide zich om om weg te gaan. Daar stond die kleine
vergroeide mens nog in de deuropening, hij was hem al haast
vergeten. 'Het is goed,' zei Baldini. 'Breng je meester de
boodschap over dat het leer goed is. Ik zal een dezer dagen
langskomen om te betalen.'
'Jawel,' zei Grenouille en bleef staan en versperde Baldini, die
aanstalten maakte de werkplaats te verlaten de weg. Baldini werd
een beetje korzelig, vatte echter in zijn onwetendheid het gedrag
van de knaap niet op als gotspe, maar als schuchterheid.
'Wat is er?' vroeg hij. 'Heb je me nog iets te vertellen? Wel? Zeg
het dan.'
Grenouille stond ineengedoken en keek Baldini aan met een blik die
ogenschijnlijk angst verried, in werkelijkheid echter voortkwam uit
gespannen afwachting.
Ik wil bij u werken, Maitre Baldini. Bij u, in uw zaak wil ik
werken.'
Dat werd niet smekend uitgesproken, maar eisend en het werd
eigenlijk ook niet uitgesproken, maar uitgeperst, slangachtig
gelispeld. En weer vatte Baldini het griezelige zelfbewustzijn van
Grenouille abusievelijk op als jongensachtige onbeholpenheid. Hij
lachte hem vriendelijk toe. 'Je bent looiersleerling, mijn zoon,'
zei hij, 'ik kan geen looiersleerling gebruiken. Ik heb zelf een
gezel en een leerling heb ik niet nodig.'
'U wilt dit geitenleer laten ruiken, Maitre Baldini? Dit leer dat
ik u gebracht heb wilt u toch laten ruiken?' siste Grenouille,
alsof Baldini's antwoord helemaal niet tot hem doorwas
gedrongen.
'Inderdaad,’ zei Baldini.
'Met "Amor en Psyche" van Pélissier?' vroeg Grenouille en dook nog
dieper ineen.
Nu trok er een lichte schrik door Baldini's lichaam. Niet omdat hij
zich afvroeg hoe deze knaap zo goed op de hoogte was, maar louter
en alleen omdat de naam van dit gehate parfum werd genoemd waarvan
het hem deze middag niet was gelukt het raadsel te
ontsluieren.
'Hoe kom je op het absurde idee dat ik een vreemd parfum zou
gebruiken om...'
'U ruikt ernaar,’ siste Grenouille. 'U draagt het op uw voorhoofd
en in uw rechterjaszak heeft u een doek die ervan doordrenkt is.
Het is niet goed, dat "Amor en Psyche", het is slecht, er zit te
veel bergamot in en te veel rozemarijn en te weinig
rozenolie.'
'Aha,’ zei Baldini, die door deze wending in het gesprek naar een
abstract niveau volledig verrast was, 'wat nog meer?'
'Oranjebloesem, limoen, kruidnagel, muskus, jasmijn, wijngeest en
iets waarvan ik de naam niet ken, hier, kijk maar, daar! In dat
flesje.' En hij wees met zijn vinger in het donker. Baldini hield
de kandelaar in de aangewezen richting, zijn ogen volgden de
wijsvinger van de jongen en vielen op een flesje in het rek dat met
grijs gele balsem was gevuld.
'Storax?' vroeg hij.
Grenouille knikte. 'Ja. Dat zit erin. Storax.’ En toen krulde hij
weer op alsof hij door een kramp werd samengetrokken en mompelde
minstens een dozijn maal het woord 'storax' voor zich uit: 'Storax
storax storax storax...'
Baldini hield de kaars in de richting van het 'storax'-krassende
hoopje mens en dacht: hij is ofwel bezeten, of hij is een bedrieger
en een schurk, of een begenadigd talent. Want dat de opgesomde
stoffen in juiste verhouding het parfum 'Amor en Psyche' konden
opleveren was alleszins mogelijk, het was zelfs waarschijnlijk.
Rozenolie, kruidnagel en storax - naar die drie componenten had hij
vanmiddag zo vertwijfeld gezocht. Daarmee voegden de andere delen
van de compositie - die ook hij herkend meende te hebben - als
segmenten samen tot een aardige ronde taart. Nu bleef nog de vraag
in welke exacte onderlinge verhouding je ze moest samenvoegen. Om
daar achter te komen zou hij, Baldini, dagenlang moeten
experimenteren, een ontzettend werk, haast nog erger dan het
zuivere identificeren van de delen, want nu ging het erom te meten
en te wegen en te noteren en daarbij nog verdraaid goed op te
passen, want de kleinste onachtzaamheid - even trillen met de
pipet, een vergissing bij het tellen van de druppels - kon alles
verpesten. En iedere verprutste poging was afschuwelijk duur. Ieder
verknoeid mengsel kostte een klein vermogen... Hij wilde de kleine
man op de proef stellen, wilde hem naar de precieze formule van
'Amor en Psyche' vragen. Als hij deze kende, tot op de gram en
druppel nauwkeurig - dan was hij kennelijk een bedrieger die op
schurkachtige wijze het recept van Pélissier had buitgemaakt om
zich bij Baldini entree en een aanstelling te verschaffen. Raadde
hij het echter ongeveer, dan was hij een geurgenie en wekte hij als
zodanig Baldini's professionele interesse. Niet dat Baldini zijn
vast genomen besluit de zaak op te geven in twijfel trok. Het ging
hem niet om het parfum van Pélissier op zich. Zelfs als de knaap
hem het per liter leverde, zou Baldini er nog niet van dromen de
Spaans lederen map van graaf Verhamont ermee te impregneren,
maar... Je was toch niet een leven lang parfumeur, je had je toch
niet een leven lang met de samenstelling van geuren beziggehouden
om van het ene uur op het andere je totale professionele passie te
verliezen! Het interesseerde hem nu achter de formule van dit
vervloekte parfum te komen en nog meer om het talent van deze
verbluffende jongen te doorgronden, die hem een geur van het
voorhoofd had gelezen. Hij wilde weten wat daar achter stak. Hij
was doodgewoon nieuwsgierig.
'Je hebt naar het schijnt een fijne neus, jongeman,’ zei hij nadat
Grenouille met zijn gekras was opgehouden, en deed een stap terug
in de werkplaats om de kandelaar voorzichtig op de werktafel neer
te zetten, 'ongetwijfeld een fijne neus, maar...'
Ik heb de beste neus van Parijs, Maitre Baldini, ratelde Grenouille
door zijn woorden heen. Ik ken alle geuren van de wereld, alle die
in Parijs zijn, allemaal, alleen ken ik van sommige de naam niet,
maar ik kan ook alle namen leren, alle geuren die een naam hebben,
dat zijn er niet veel, dat zijn er maar een paar duizend, die zal
ik allemaal leren, ik zal de naam van de balsem niet vergeten,
storax, de balsem heet storax heet hij, storax...'
'Zwijg!' riep Baldini, 'val me niet in de rede als ik spreek! Je
spreekt voor je beurt en bent aanmatigend. Geen mens kent duizend
geuren bij naam. Zelfs ik ken er geen duizend bij naam, maar een
paar honderd, al het andere is geen geur maar stank!'
Grenouille die zich tijdens zijn lange interruptieve uitbarsting
haast lichamelijk had ontplooid, door de opwinding zelfs een
ogenblik met beide armen in het rond had gezwaaid om 'alles, alles'
wat hij kende te beschrijven, dook bij Baldini's reactie
ogenblikkelijk weer ineen als een kleine zwarte pad en bleef op de
drempel als verstijfd roerloos afwachten.
Ik ben er,’ ging Baldini verder, 'vanzelfsprekend reeds lang van op
de hoogte dat "Amor en Psyche" uit storax, rozenolie en kruidnagel,
alsmede uit bergamot en rozemarijnextract et cetera bestaat. Om
daar achter te komen heb je, zoals gezegd, alleen een redelijk
fijne neus nodig, en het is alleszins mogelijk dat God je een
redelijk fijne neus heeft gegeven, zoals aan zovele andere mensen -
met name van jouw leeftijd. De parfumeur daarentegen' - en hier
hief Baldini zijn wijsvinger en zette zijn borst op -'de parfumeur
daarentegen heeft meer nodig dan een redelijk fijne neus. Hij heeft
een gedurende vele tientallen jaren geschoold, feilloos werkend
reukorgaan nodig, dat hem in staat stelt ook de meest
gecompliceerde geuren qua soort en hoeveelheid trefzeker te
ontraadselen, alsmede nieuwe, onbekende geuren te creëren. Een
dergelijke neus' - en hij tikte met zijn vinger tegen de zijne -
'hééft men niet, jongeman! Een dergelijke neus verwerft men met
volharding en vlijt. Of zou je mij wellicht als ik je erom vroeg de
exacte formule van "Amor en Psyche" kunnen vertellen? Wel? Kun je
dat?'
Grenouille antwoordde niet.
'Zou je me hem misschien ongeveer kunnen verklappen?' zei Baldini
en hij boog zich een weinig voorover om de pad in de deuropening
beter te zien, 'gewoon zo ongeveer geschat? Nou? Spreek op, beste
neus van Parijs!'
Maar Grenouille zweeg.
'Zie je wel?' zei Baldini evenzeer tevreden als teleurgesteld en
hij kwam weer overeind, 'je kunt het niet. Natuurlijk niet. Hoe zou
je het ook kunnen. Je bent er een die aan tafel proeft of er kervel
of peterselie in de soep zit. Ook goed - dat is al wat. Maar daarom
ben je nog lang geen kok. In iedere kunst en ook in ieder ambacht -
knoop dat in je oren voor je weggaat - telt talent zo goed als
niet, waar het op aankomt is bovenal ervaring die door
bescheidenheid en vlijt wordt verworven.'
Hij stak zijn hand uit naar de kandelaar op tafel, toen Grenouilles
samengeperste stem vanuit de deuropening ratelde: Ik weet niet wat
een formule is, Maitre, dat weet ik niet, verder weet ik
alles.'
'Met een formule staat of valt ieder parfum,' antwoordde Baldini
streng, want hij wilde nu een eind maken aan het gesprek. 'Het is
de acribische aanwijzing in welke verhouding de afzonderlijke
ingrediënten gemengd dienen te worden, opdat een gewenste,
onmiskenbare geur ontstaat, dat is de formule. Het is het recept -
als je dat woord beter begrijpt.'
'Formule, formule,’ kraste Grenouille en hij werd iets groter in de
deuropening, 'ik heb geen formule nodig. Ik heb het recept in mijn
neus. Zal ik het voor u mengen, Maitre, zal ik het mengen, zal
ik?'
'Hoe dan?' riep Baldini tamelijk luid en hij hield de gnoom de
kaars voor zijn gezicht. 'Hoe dan mengen?'
Grenouille deinsde voor het eerst niet meer terug. 'Maar ze zijn er
toch allemaal die je nodig hebt, de geuren zijn allemaal in dit
vertrek,’ zei hij en wees weer in het donker. 'Rozenolie, daar!
Oranjebloesem, daar! Kruidnagel, daar! Rozemarijn
daar...!'
'Natuurlijk zijn ze er allemaal!' brulde Baldini. 'Ze zijn er
allemaal! Maar ik zeg je toch, houten klaas, je hebt er niets aan
als je de formule niet hebt!'
'...Jasmijn daar! Wijngeest daar! Bergamot daar! Storax daar!'
kraste Grenouille verder en wees bij iedere naam op een ander punt
in het vertrek waar het zo donker was dat je de schim van de
schappen met de flesjes slechts kon vermoeden.
'Je ziet ook in de nacht, hè?' beet Baldini hem toe, 'je hebt niet
alleen de fijnste neus maar ook de scherpste ogen van Parijs, hè?
Als je ook zulke goede oren hebt, zet ze dan open, want ik zeg je:
je bent een kleine bedrieger. Waarschijnlijk heb je wat opgevangen
bij Pélissier, je bent aan het spioneren geweest, hè? En nu denk je
mij in de maling te kunnen nemen.'
Grenouille stond nu helemaal ontplooid, zogezegd in volle
lichaamsomvang in de deuropening met iets uit elkaar geplaatste
benen en iets van het lichaam gehouden armen, zodat hij eruitzag
als een zwarte spin die zich vast klauwde aan dorpel en deurpost.
'Geeft u mij tien minuten,’ zei hij tamelijk vloeiend, 'en ik zal
het parfum "Amor en Psyche" voor u maken. Nu meteen en hier in deze
kamer. Maitre, geef me vijf minuten.'
'En jij gelooft dat ik je in mijn werkplaats laat morsen? Met
essences die een vermogen waard zijn? Jou?'
'Ja,’ zei Grenouille.
'Pah!' riep Baldini en stootte daarbij alle lucht die hij in zich
had in eenmaal uit. Toen haalde hij diep adem, keek de spinachtige
Grenouille lang aan en dacht na. Au fond maakt het ook niets uit,
dacht hij, want morgen komt hoe dan ook aan alles een eind. Ik weet
weliswaar dat hij wat hij beweert niet kan, zelfs niet kan kunnen,
want anders zou hij nog groter zijn dan de grote Frangipani. Maar
waarom zou ik me dat wat ik weet ook niet voor mijn eigen ogen
laten demonstreren? Mogelijkerwijs komt anders in Messina op zekere
dag - je wordt vaak vreemd op je oude dag en bijt je in de gekste
ideeën vast - de gedachte in mij op dat ik een olfactorisch genie,
een wezen op wie Gods genade meer dan rijkelijk rust, een
wonderkind, niet als zodanig herkend heb... - Het is helemaal
uitgesloten. Volgens alles wat mijn verstand mij ingeeft, is het
uitgesloten - maar wonderen bestaan, dat staat vast. Nu, als ik te
zijner tijd sterf in Messina en op mijn sterfbed overvalt mij de
gedachte: toen in Parijs, op die avond, heb je je ogen voor een
wonder gesloten...? Dat zou toch bepaald niet aangenaam zijn,
Baldini. Laat die zot die paar druppels rozenolie en muskustinctuur
vermorsen, je zou ze zelf ook vermorst hebben toen het parfum van
Pélissier je nog werkelijk interesseerde. En wat stellen die paar
druppels helemaal voor - hoewel ze duur zijn, heel, heel duur! -
vergeleken met de zekerheid van het weten en een rustige
levensavond?
'Let op,’ sprak hij met kunstmatig strenge stem, 'let op. Ik... hoe
heet je trouwens?'
'Grenouille,’ zei Grenouille. 'Jean-Baptiste Grenouille.'
'Aha,’ zei Baldini. 'Let dus op, Jean-Baptiste Grenouille. Ik heb
het overwogen. Je zult in de gelegenheid worden gesteld, nu meteen,
je bewering waar te maken. Dit is tegelijkertijd een gelegenheid
voor je, door middel van een faliekante mislukking, de deugd der
bescheidenheid te leren die - op jouw jeugdige leeftijd wellicht
vergeeflijkerwijs nog amper ontwikkeld - een onontbeerlijke
voorwaarde voor je verdere loopbaan als lid van je gilde en je
stand, als echtgenoot, als onderdaan, als mens en als goed christen
zal zijn. Ik ben bereid je die les op mijn kosten te geven, want om
bepaalde redenen ben ik vandaag in een gulle bui, en wie weet zal
op zekere dag de herinnering aan dit voorval me nog wat vrolijkheid
bieden. Maar denk niet dat je me om de tuin kunt leiden. Giuseppe
Baldini's neus is oud, maar hij is scherp, scherp genoeg om ook
maar het kleinste verschil tussen jouw brouwsel en dit product
hier' - en daarop trok hij zijn in 'Amor en Psyche' gedrenkte
doekje uit zijn zak en wuifde het Grenouille onder zijn neus -
'dadelijk vast te stellen. Treed naderbij, beste neus van Parijs!
Treed nader tot deze tafel en toon wat je kunt. Maar pas op dat je
niets omstoot of op de grond gooit! Raak niets aan! Ik zal eerst
meer licht maken. We willen veel licht voor dit kleine experiment,
nietwaar?'
En daarop pakte hij nog twee kandelaars die op de rand van de grote
tafel stonden en stak ze aan. Hij plaatste ze alle drie naast
elkaar op de achterste lange zijde, schoof het leder opzij, ruimde
het middelste deel van de tafel op. Toen haalde hij met
tegelijkertijd rustige en snelle gebaren de instrumenten die de
kunst vereiste uit een klem rek: de grote buikige mengfles, de
glazen trechter, de pipet de kleine en de grote maatbeker en zette
ze geordend voor zich op het eiken blad.
Grenouille had zich intussen van de deurpost losgemaakt. Al tijdens
Baldini's opgeblazen toespraak was het verstarde, afwachtend
gespannene van hem afgevallen. Hij hoorde alleen de instemming,
alleen het ja, met het innerlijke jubelen van een kind dat
toestemming heeft afgedwongen en maling heeft aan de beperkingen,
voorwaarden en morele vermaningen die eraan vastzitten. Losjes
staand, voor het eerst meer een mens gelijkend dan een dier, liet
hij de rest van Baldini's woordenstroom over zich heen komen en
wist dat hij deze man, die hem nu toegaf, al had
overmeesterd.
Terwijl Baldini nog met zijn kandelaars op tafel schoof, sloop
Grenouille al naar de donkere zijkant van de werkplaats waar de
schappen met de kostbare essences, oliën en tincturen waren en
greep, de feilloze lucht van zijn neus volgend, de benodigde
flesjes van de plank. Negen waren het in getal:
oranjebloesemessence, limoenolie, kruidnagel- en rozenolie,
jasmijn, bergamot» en rozemarijnextract, muskustinctuur en
storaxbalsem, die hij snel van de plank plukte en op de rand van de
tafel klaarzette. Op het laatst sleepte hij nog een ballonfles met
wijngeest van hoog gehalte aan. Toen ging hij achter Baldini staan,
die nog altijd met bedachtzame pedanterie zijn mengvaten
arrangeerde, het ene glas een tikkeltje hierheen schoof, het andere
een tikkeltje daarheen, opdat alles de oude vertrouwde orde
uitstraalde en zich op zijn voordeligst toonde in het schijnsel van
de kandelaars - en hij wachtte trillend van ongeduld tot de oude
man wegging en plaats voor hem maakte.
'Zo!' zei Baldini eindelijk en deed een stap opzij. 'Hier staat
alles op een rij wat je voor jou - laten we zo vriendelijk zijn het
een "experiment" te noemen, nodig hebt. Breek niets, knoei niet!
Want luister goed: deze vloeistoffen waarmee je nu vijf minuten mag
stoeien zijn van een kostbaarheid en zeldzaamheid zoals je nooit
van je leven meer in zulk een geconcentreerde vorm in handen zult
krijgen!'
'Hoeveel zal ik voor u maken, Maitre?' vroeg Grenouille.
'Wat maken...?' zei Baldini, die zijn redevoering nog niet had
beëindigd.
'Hoeveel van het parfum?' ratelde Grenouille, 'hoeveel daarvan wilt
u hebben? Moet ik deze bolle fles tot de rand toe vullen?' En hij
wees op een mengfles die zeker drie liter kon bevatten.
'Nee, dat doe je niet!' schreeuwde Baldini in ontzetting en uit hem
schreeuwde de even diep gewortelde als spontane angst voor de
verspilling van zijn eigendom. En alsof hij zich schaamde voor deze
onthullende kreet brulde hij er meteen achteraan: 'En val me ook
niet meer in de rede!' om dan op rustiger, ironisch getinte toon
verder te gaan: 'Waarvoor zouden we drie liter van een parfum nodig
hebben, dat we alle twee niet waarderen? Eigenlijk is een halve
maatbeker al genoeg. Maar aangezien zich zulke kleine hoeveelheden
niet zo precies laten mengen, wil ik je toestaan een derde van deze
mengfles te bereiden.'
'Goed,' zei Grenouille. Ik zal deze fles voor een derde met "Amor
en Psyche" vullen. Maar, Maitre Baldini, ik maak het op mijn
manier. Ik weet niet of dat de ambachtelijke manier is, want die
ken ik niet, maar ik maak het op mijn manier.'
'Zoals je wilt!' zei Baldini, die wist dat er in dit vak niet mijn
of jou, maar slechts één, een enig mogelijke en juiste manier was,
die erin bestond vanuit kennis van de formule en volgens
overeenkomstige omrekening met betrekking tot de gewenste
hoeveelheid een tot in de meest exact mogelijke mate afgemeten
concentraat uit de verschillende essences samen te stellen, dat
daarop met alcohol in een wederom exacte verhouding, die meestal
tussen een op tien en een op twintig schommelde, tot het
uiteindelijke parfum gespiritualiseerd moest worden. Een andere
manier, dat wist hij, was er niet. En daarom moest dat wat hij nu
te zien kreeg en wat hij eerst met honende afstand, dan met
verwarring en ten slotte alleen nog met machteloze verbazing
aanschouwde hem als een baarlijk wonder voorkomen. En het tafereel
grifte zich zo in zijn geheugen dat hij het tot het eind van zijn
dagen niet meer vergat.
15
De kleine man Grenouille ontkurkte om te beginnen de ballon met
wijngeest. Hij had er alle moeite mee het zware vat omhoog te
krijgen. Hij moest het haast tot op hoofdhoogte heffen, want zo
hoog stond de mengfles met daarop de glazen trechter waarin hij,
zonder hulp van een maatbeker, de alcohol direct uit de ballon
goot. Baldini huiverde bij zo'n lading onvermogen: niet alleen dat
die kerel de parfumistische wereldorde op zijn kop zette door met
het oplosmiddel te beginnen zonder het op te lossen concentraat te
bezitten - hij was er fysiek ook amper toe in staat! Hij trilde van
inspanning en Baldini hield er rekening mee dat de zware ballon
ieder moment met een klap zou kunnen vallen en alles op tafel zou
verpletteren. De kaarsen, dacht hij, in godsnaam, de kaarsen! Daar
komt een explosie van, hij steekt mijn huis in brand...! En hij
wilde er al op afstormen om de fles weg te rukken van de idioot,
toen Grenouille hem zelf liet zakken, veilig op de grond plaatste
en de kurk er weer opdeed. In de mengfles klotste de lichte heldere
vloeistof - er was geen drupje naast gegaan. Een paar ogenblikken
lang kwam Grenouille op adem en trok daarbij zo'n tevreden gezicht
alsof hij het zwaarste deel van de klus al achter de rug had. En
inderdaad verliep het volgende met een dermate grote snelheid dat
Baldini het met zijn ogen amper kon volgen, laat staan dat hij een
volgorde of ook maar een enigszins regelmatig verloop van het
gebeuren had kunnen herkennen.
Ogenschijnlijk willekeurig greep Grenouille uit de rij de flacons
met de geuressences, trok de glazen stoppen eraf, hield de inhoud
een seconde onder zijn neus, schudde dan uit de een, druppelde uit
de ander, goot een scheut uit een derde flesje in de trechter,
enzovoort. Pipet, reageerbuis, maatglas, lepeltje en roerstaaf, al
die hulpmiddelen die het gecompliceerde mengproces voor de
parfumeur beheersbaar maken, raakte Grenouille niet eenmaal aan.
Het leek net alsof hij speelde, alsof hij spetterde en knoeide als
een kind dat met water, gras en modder een afschuwelijke prut
kookte en dan beweerde dat het soep was. Ja, als een kind, dacht
Baldini, hij ziet er ineens ook uit als een kind, ondanks zijn
grove handen, ondanks zijn doorgeploegde gezicht vol littekens en
zijn knol van een oudemannenneus. Ik schatte hem ouder dan hij was
en nu komt hij mij jonger voor, hij komt me als drie of vier voor,
zoals die ongenaakbare, onbegrijpelijke, eigenzinnige kleine blagen
die, quasi onschuldig, alleen aan zichzelf denken, die alles op de
wereld despotisch onder zich willen ordenen en die dit ook zouden
doen als je ze in hun grootheidswaan hun gang liet gaan en ze niet
door de strengste opvoedkundige maatregelen geleidelijk aan
discipline bijbracht en leidde naar het zelfbeheerste bestaan van
de volgroeide mens. Een dergelijk fanatiek klein kind stak er in
deze jongeman, die met gloeiende ogen aan tafel stond en zijn hele
omgeving was vergeten, kennelijk niet meer wist dat er in de
werkplaats nog iets anders was buiten hem en deze flessen, die hij
met behendige stunteligheid naar de trechter bracht om zijn
waanzinnige brouwsel te mengen waarvan hij achteraf doodleuk zou
beweren - en daar ook nog in geloofde - dat het het uitgelezen
parfum 'Amor en Psyche' was. Er voer een huivering door Baldini
heen toen hij de in het flakkerende kaarslicht zo gruwelijk
verkeerd en zo gruwelijk zelfverzekerd manipulerende mens op de
handen keek: dat soort - zo dacht hij, en een ogenblik lang was het
hem weer even treurig en ellendig en kwaad te moede als 's middags
toen hij op de in de schemering roodgloeiende stad had geblikt -
dat soort had je vroeger niet; dat was een volkomen nieuw exemplaar
van het ras, zoals alleen in deze verrotte, verloederde tijd kon
ontstaan... Maar hij zou zijn lesje leren, die arrogante knaap! De
vloer met hem aanvegen zou hij aan het eind van deze belachelijke
vertoning zodat hij weg zou sluipen als een ineengedoken hoopje
niets, zoals hij gekomen was. Geteisem! Je kon je toch tegenwoordig
met niemand meer inlaten, want het wemelde van bespottelijk
geteisem!
Baldini werd zozeer in beslag genomen door zijn innerlijke
verontwaardiging en zijn walging over de tijd, dat hij niet precies
begreep wat het te beduiden had toen Grenouille plotseling alle
flacons met een stop afsloot, de trechter uit de mengfles zelf met
een hand bij de hals pakte, hem met zijn platte linkerhand afsloot
en hevig schudde. Pas toen de fles meermaals door de lucht gezwierd
was, zijn kostbare inhoud als limonade van de buik naar de hals en
terug stortte, stootte Baldini een kreet van woede en ontzetting
uit: 'Halt!' krijste hij. 'Genoeg nu! Hou ogenblikkelijk op! Basta!
Zet meteen de fles op tafel en raak niets meer aan, versta je me,
niets meer! Ik moet wel gek zijn geweest jou met je doldrieste
geklets zelfs maar aan te horen. Zoals jij met de dingen omgaat, je
grofheid, je primitieve verstandeloosheid laten zien dat je een
stumper bent, een barbaarse stumper en nog een luizige brutale
snotneus bovendien. Je deugt nog niet om limonade te roeren, zelfs
als simpele dropwaterventer deug je niet, laat staan als parfumeur!
Wees blij, wees dankbaar en tevreden als je meester je voortaan
weer met looierssop laat kliederen! Waag het niet nog eens, hoor je
me? Waag het niet nog eens je voet over de drempel van een
parfumerie te zetten!'
Zo sprak Baldini. En terwijl hij nog sprak was de ruimte om hem
heen al verzadigd met 'Amor en Psyche'. Er is een
overtuigingskracht van de geur die sterker is dan woorden, wat het
oog ziet, gevoel of wil. Tegen de
overtuigingskracht van de geur kun je je niet verzetten, die treedt
in ons binnen als de ademlucht in onze longen, hij vervult ons,
vult ons helemaal op, daar is geen kruid tegen gewassen.
Grenouille had de fles neergezet, zijn met parfum bevochtigde hand
van de hals genomen en aan de zoom van zijn jas afgeveegd. Een,
twee passen terug, het onhandige dubbelklappen van zijn lichaam
onder Baldini's boetepreek sloegen genoeg golven in de lucht om de
juist gecreëerde geur rondom te verspreiden. Meer was niet nodig. O
ja, Baldini tierde nog en foeterde en schold, maar met iedere
ademteug vond zijn naar buiten toe tentoongespreide woede van
binnen minder voedingsbodem. Het begon hem te dagen dat hij
geslagen was, zodat zijn preek naar het slot toe alleen nog
ontaardde in holle pathetiek. En toen hij zweeg, een poos lang had
gezwegen was Grenouilles opmerking: 'Het is klaar,’ al niet meer
nodig. Hij wist het immers.
Niettemin, ofschoon inmiddels van alle kanten de van 'Amor en
Psyche' zwangere lucht hem omspoelde, liep hij naar de oude eiken
tafel om het te keuren. Uit zijn jaszak, de linker, trok hij een
vers, hagelwit kanten doekje, vouwde het open en sprenkelde daarop
een paar druppels die hij met de lange pipet uit de mengfles had
opgezogen. Met uitgestrekte arm zwaaide hij het doekje om het aan
de lucht bloot te stellen en trok het vervolgens met de geoefende
sierlijke beweging onder zijn neus door, de geur in zich opzuigend.
Terwijl hij hem schoksgewijs uitblies, ging hij op een kruk zitten.
Hij was - eerst door zijn woede uitbarsting nog dieprood in het
gelaat - opeens heel bleek geworden. 'Ongelooflijk,' mompelde hij
zachtjes voor zich uit, 'bij God, ongelooflijk.' En telkens weer
drukte hij zijn neus tegen het doekje en snuffelde en schudde zijn
hoofd en pruttelde 'ongelooflijk': het was 'Amor en Psyche', geen
twijfel mogelijk, 'Amor en Psyche', het zo gehate geniale
geurmengsel, zo precies gekopieerd dat zelfs Pélissier het niet van
zijn eigen product zou kunnen onderscheiden. 'Ongelooflijk..
.’
Klein en bleek zat de grote Baldini op de kruk en hij zag er
belachelijk uit met zijn lapje in zijn hand, dat hij als een
verkouden juffer tegen zijn heus drukte. Hij was nu volkomen
sprakeloos. Hij zei niet eens meer 'ongelooflijk', maar stootte
alleen nog, terwijl hij ondertussen zachtjes knikte en naar de
inhoud van de mengfles staarde, een monotoon 'Hm, hm, hm... hm, hm,
hm... hm, hm, hm...' uit. Na een poosje kwam Grenouille dichterbij
en ging geruisloos als een schaduw naast de tafel staan.
'Het is geen goed parfum,' zei hij, 'het is zeer slecht
samengesteld, dit parfum.'
'Hm, hm, hm,' zei Baldini en Grenouille vervolgde: 'Met uw
permissie, Maitre, zal ik het verbeteren. Geeft u mij een minuut en
ik maak er voor u een behoorlijk parfum van.'
'Hm, hm, hm,' zei Baldini en hij knikte. Niet omdat hij instemde,
maar omdat hij juist in zo'n hulpeloze apathische toestand
verkeerde dat hij tegen alles en iedereen 'hm, hm, hm' had gezegd
en geknikt. En hij knikte ook verder en mompelde 'hm, hm, hm' en
maakte geen aanstalten in te grijpen toen Grenouille voor de tweede
keer begon te mengen, voor de tweede keer de wijngeest uit de
ballon in de mengfles goot, bij het parfum dat zich reeds daarin
bevond, voor de tweede keer de inhoud van de flacons in schijnbaar
willekeurige volgorde en in willekeurige hoeveelheden in de
trechter mikte. Pas tegen het einde van het procédé - Grenouille
schudde de fles ditmaal niet maar zwenkte hem slechts zachtjes als
een cognacglas, misschien uit consideratie voor Baldini's
teergevoeligheid, misschien omdat de inhoud hem nu kostbaarder
toescheen - pas nu dus, nu de vloeistof al voltooid in de fles
klotste, waakte Baldini op uit zijn verdoving en stond hij op, het
doekje weliswaar nog steeds tegen zijn neus gedrukt, alsof hij zich
tegen een nieuwe aanslag op zijn innerlijk wilde wapenen.
'Het is klaar, Maitre,' zei Grenouille. 'Nu is het echt een lekkere
geur.'
'Ja ja, het is goed, het is goed,' antwoordde Baldini en hij wuifde
hem weg met zijn vrije hand.
'Wilt u geen proef nemen?' rochelde Grenouille verder, 'wilt u
niet, Maitre? Niet proberen?'
'Later, ik ben nu niet in de stemming om te proberen... heb iets
anders aan mijn hoofd. Ga nu. Kom!'
En hij pakte een van de kandelaars en ging door de deur naar de
winkel ernaast. Grenouille volgde hem. Ze kwamen in de smalle gang
die naar de dienstboden ingang leidde. De oude man slofte naar de
deur toe, trok de grendel weg en deed open. Hij stapte opzij om de
jongen uit te laten.
'Mag ik nu bij u werken, Maitre, mag ik?' vroeg Grenouille, al op
de drempel staand, weer ineengedoken, weer met afwachtende
gespannen blik.
Ik weet het niet,' zei Baldini, 'ik zal erover denken.
Ga!'
En daarop was Grenouille verdwenen, ineens weg, opgeslokt door het
donker. Baldini stond daar in de nacht te turen. In zijn
rechterhand hield hij de kandelaar, in zijn linker het doekje, als
iemand die een bloedneus had en hij was alleen maar bang. Snel
vergrendelde hij de deur. Toen nam hij het beschermende lapje van
zijn gezicht, stak het in zijn zaken liep door de winkel naar de
werkplaats terug.
De geur was zo hemels lekker dat Baldini op slag het water in de
ogen liep. Hij hoefde niet te proberen, hij stond zo bij de
werktafel voor de mengfles en ademde. Het parfum was heerlijk.
Vergeleken met 'Amor en Psyche' was het als een symfonie naast het
eenzame gekras van een viool. En het was meer. Baldini sloot zijn
ogen en zag de meest sublieme herinneringen in zich wakker worden.
Hij zag zich als jongeman 's avonds door de parken van Napels
flaneren, hij zag zich in de armen van een vrouw met zwarte lokken
liggen en zag het silhouet van een boeket rozen op de vensterbank,
waarover de nachtwind streek, hij hoorde opgeschrikte vogels zingen
en van verre de muziek uit een havenkroeg,, hij hoorde gefluister
heel dicht bij zijn oor, hij hoorde ik hou van jou en voelde hoe
hij van gelukzaligheid kippenvel kreeg, nu! nu op dit moment! Hij
deed zijn ogen open en kreunde van genot. Dit parfum was geen
parfum zoals men tot nu toe kende. Dat was geen geur die beter liet
ruiken, geen sentbon, geen toiletartikel. Het was iets volkomen
nieuws, dat vanuit zichzelf een hele wereld kon opwekken, een
betoverend rijke wereld en men vergat op slag de afschuwelijke
dingen om zich heen en voelde zich zo rijk, zo prettig, zo vrij, zo
goed...
De haartjes op Baldini's arm gingen weer liggen en een bedwelmende
zielsrust nam bezit van hem. Hij pakte het leder, het geitenleer
dat op de rand van de tafel lag, nam een mes en sneed het op maat.
Toen legde hij de stukken in de glazen schaal en overgoot ze met
het nieuwe parfum. Hij dekte de schaal af met een glazen plaat,
goot de rest van het parfum in twee flessen die hij voorzag van
etiketten waarop hij de naam 'Nuit Napolitaine' schreef. Toen
doofde hij het licht en ging.
Boven bij zijn vrouw aan tafel zei hij niets. Hij zei vooral niets
over zijn geheiligde besluit dat hij 's middags had genomen. Ook
zijn vrouw zei niets, want ze merkte dat hij opgewekt was en
daarmee was ze zeer tevreden. Hij ging ook niet meer naar de Notre
Dame om God te danken voor zijn sterke karakter. Hij vergat deze
dag zelfs voor het eerst te bidden voor het slapengaan.
16
De volgende ochtend ging hij regelrecht naar Grimal. Eerst betaalde
hij het geitenleer, en wel de volle prijs, zonder mopperen en
zonder zelfs maar af te dingen. Vervolgens nodigde hij Grimal uit
voor een flesje witte wijn in de Tour d'Argent en kocht hem de
leerling Grenouille af. Het spreekt vanzelf dat hij niet verraadde
waarom hij hem wilde hebben en waarvoor hij hem nodig had. Hij hing
een smoes op over een grote opdracht voor geurend leder en dat hij
daarvoor een ongeschoolde hulp nodig had. Hij had een knaap nodig
die met weinig tevreden was en de eenvoudigste karweitjes voor hem
verrichtte, zoals leer snijden en dergelijke. Hij bestelde nog een
fles wijn en bood twintig livre als schadeloosstelling voor het
ongerief dat hij Grimal door het wegvallen van Grenouille bezorgde.
Twintig livre was een enorm bedrag. Grimal hapte dadelijk toe. Ze
liepen naar de looierij waar Grenouille merkwaardigerwijs al met
ingepakte bundel wachtte, Baldini betaalde zijn twintig livre en
nam hem, in het volle besef de beste zaak van zijn leven te hebben
gedaan, meteen mee.
Grimal, die er van zijn kant van overtuigd was de beste zaak van
zijn leven te hebben gedaan, keerde terug in de Tour d'Argent,
dronk daar nog twee flessen wijn, toog tegen de middag naar de Lion
d'Or aan de andere oever en bezoop zich daar zo mateloos dat toen
hij 's avonds laat nogmaals naar de Tour d'Argent wilde verhuizen,
hij de Rue Geoffroi L'Anier verwisselde met de Rue des Nonaindières
en zodoende, in plaats van zoals hij had gehoopt direct op de Pont
Marie te stuiten, noodlottige wijze op de Quai des Ormes
terechtkwam, van waaraf hij in zijn volle lengte met zijn gezicht
naar voren in het water plonsde als in een zacht bed. Hij was
onmiddellijk dood. Maar de rivier had nog geruime tijd nodig hem
van de ondiepe oever langs de afgemeerde vrachtboten naar de
sterkere stroming in het midden te trekken en pas in de vroege
ochtenduren dreef de looier Grimal, of liever zijn natte lijk, in
vlotte vaart stroomafwaarts naar het westen toe.
Toen hij de Pont au Change passeerde, geruisloos, zonder achter de
brugpijler te haken, ging Jean-Baptiste Grenouille twintig meter
boven hem juist naar bed. Hij had een achterin de werkplaats van
Baldini opgestelde brits toebedeeld gekregen, waarvan hij nu bezit
nam, terwijl zijn voormalige broodheer met wijd uitgestrekte armen
en benen de koude Seine afdreef. Behaaglijk rolde hij zich op en
maakte zich klein als een teek. Bij het intreden van de slaap zakte
hij steeds dieper in zichzelf weg en vierde hij de triomfantelijke
intocht in zijn inwendige vesting, waar hij zich een
overwinningsfeest van geuren bij elkaar droomde, een gigantische
orgie met wierookwalm en mirre-damp te zijner ere.
17
Met de aankoop van Grenouille begon de opbloei van Huize Giuseppe
Baldini tot nationaal, zelfs tot Europees aanzien. Het Perzische
klokkenspel stond niet meer stil en de reigers hielden niet meer op
met spuwen in de winkel op de Pont au Change.
Nog de eerste avond moest Grenouille een grote ballon 'Nuit
Napolitaine' aanmaken, waarvan in de loop van de volgende dag meer
dan tachtig flacons werden verkocht. De mare van de geur
verspreidde zich in razend tempo. Chénier had haast glazige ogen
van het geld tellen en pijn in zijn rug van de diepe buigingen die
hij moest maken, want de hoogste tot allerhoogste hoogheden kwamen
binnen, of op zijn minst de bedienden van de hoogste en
allerhoogste hoogheden. En op een keer vloog zelfs de deur open, op
zo'n manier dat alles rammelde en daar trad de lakei van graaf
d'Argenson binnen die schreeuwde, zoals alleen lakeien kunnen
schreeuwen, dat hij vijf flessen van de nieuwe geur wilde hebben en
Chénier bibberde nog een kwartier later van ontzag, want graaf
d'Argenson was intendant en minister van oorlog van Zijne Majesteit
en de machtigste man van Parijs.
Terwijl Chénier in de winkel alleen was overgeleverd aan de
stormloop van de clientèle, had Baldini zich met zijn nieuwe
leerling in de werkplaats opgesloten. Tegenover Chénier
rechtvaardigde hij deze toestand met een fantastische theorie die
hij omschreef als 'taakverdeling en rationalisering'. Jarenlang, zo
verklaarde hij, had hij lijdzaam toegezien hoe Pélissier en zijn
soortgenoten die geen respect voor het vak betoonden hem zijn
klanten hadden afgetroggeld en de zaken hadden verziekt. Nu was er
een eind gekomen aan zijn lankmoedigheid. Hij nam de uitdaging aan
en zou tegen deze brutale parvenu's terugvechten, en wel met hun
eigen middelen: ieder seizoen, iedere maand, als het moest ook
iedere week zou hij met nieuwe geuren op de proppen komen en met
wat voor geuren! Hij wilde uit de veelheid van zijn creatieve
aderen putten. En daarom was het nodig dat hij - slechts gesteund
door een ongeschoolde hulp - zich uitsluitend en alleen bezighield
met de productie der geuren, terwijl Chénier zich uitsluitend aan
de verkoop diende te wijden. Met deze moderne methode zouden ze een
nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de parfumerie openslaan, de
concurrentie wegvagen en onmetelijk rijk worden - ja, hij sprak
bewust en nadrukkelijk in het meervoud, want hij overwoog zijn
oudgediende gezel in deze onmetelijke rijkdommen met een bepaald
percentage te laten delen.
Nog enkele dagen geleden zou Chénier zulke woorden van zijn meester
hebben uitgelegd als teken van beginnende ouderdomswaan. 'Nu is hij
rijp voor de Charité,' zou hij hebben gedacht, 'nu kan het niet
lang meer duren tot hij zijn stamper definitief laat rusten.' Maar
nu dacht hij niets meer. Hij kwam er niet meer aan toe, hij had
gewoon te veel te doen. Hij had zoveel te doen dat hij
's avonds van uitputting nog amper in staat was de barstensvolle
kassa te legen en zijn aandeel af te houden. Hij droomde er zelfs
niet van te twijfelen of alles wel in de haak was als Baldini bijna
dagelijks met een of andere nieuwe geur uit zijn werkplaats
kwam.
En wat voor geuren! Niet alleen parfums van de allerhoogste klasse,
maar ook crèmes, en poeder, zeep, haarlotions, reukwater, oliën...
Alles wat moest geuren geurde nu nieuw en anders en heerlijker dan
ooit tevoren. En op alles, werkelijk alles, zelfs op de nieuwerwets
geurende haarbanden die Baldini's curieuze luim op een dag
uitbracht, sprong het publiek als behekst af, en de prijs speelde
geen rol. Alles wat Baldini produceerde werd een succes. En het
succes was dermate overweldigend dat Chénier het accepteerde als
een natuurverschijnsel en niet meer naar de oorzaken viste. Dat
wellicht de nieuwe leerling, de onbeholpen gnoom die als een hond
in de werkplaats huisde en die je soms, als de meester naar buiten
kwam, op de achtergrond glazen zag staan spoelen en vijzels poetsen
- dat zo'n te verwaarlozen hoopje mens iets te maken zou hebben met
de legendarische opbloei van de zaak, had Chénier niet eens geloofd
als je het hem had verteld.
Natuurlijk had de gnoom er alles mee te maken. Dat wat Baldini in
de winkel bracht en bij Chénier achterliet voor de verkoop was
slechts een fractie van wat Grenouille achter gesloten deuren bij
elkaar mengde. Baldini kon hem met ruiken niet meer bijhouden. Het
viel hem vaak echt moeilijk een keuze te doen uit al het heerlijks
dat Grenouille schiep. Deze tovenaarsleerling had alle parfumeurs
van Frankrijk van recepten kunnen voorzien zonder in herhaling te
treden, zonder ook maar een keer iets ondermaats, of zelfs
middelmatigs te maken. - Dat wil zeggen, van recepten, formules
dus, had hij ze juist niet kunnen voorzien, want aanvankelijk
componeerde Grenouille zijn geuren nog op die chaotische en
volkomen onprofessionele wijze die Baldini reeds kende, doordat hij
namelijk uit de vrije hand, schijnbaar in het wilde weg
ingrediënten mengde. Om dat krankzinnige gedoe zo niet te
controleren, dan toch minstens te kunnen begrijpen, verlangde
Baldini op zekere dag van Grenouille dat hij, ook al beschouwde hij
dat als overbodig, bij het aanlengen van zijn mengsels gebruik
maakte van de weegschaal, de maatbeker en het pipet; en of hij zich
verder wilde aanwennen de wijngeest niet als geurstof op te vatten,
maar als oplosmiddel dat eerst later wordt toegevoegd; en of hij
ten slotte zo langzaam mogelijk wilde manipuleren, beheerst en
langzaam, zoals het een ambachtsman betaamde.
Grenouille deed het. En voor het eerst was Baldini in staat de
afzonderlijke handelingen van de heksenmeester te volgen en vast te
leggen. Met pen en papier zat hij naast Grenouille en noteerde,
steeds weer tot langzaam werken manend, hoeveel gram van dit,
hoeveel maatstrepen van dat, hoeveel druppels van een derde
ingrediënt in de mengfles verdween. Op deze merkwaardige wijze,
waarbij hij namelijk een proces achteraf juist met die middelen
analyseerde zonder welker gebruik vooraf het eigenlijk helemaal
niet had kunnen plaatsvinden, raakte Baldini eindelijk toch in het
bezit van de synthetische instructie. Hoe Grenouille zonder deze in
staat was zijn parfums te mengen bleef voor Baldini verder
weliswaar een raadsel, of liever, een wonder, maar hij had het
wonder tenminste tot een formule herleid en daardoor zijn naar
regels dorstende geest enigermate bevredigd en zijn parfumistische
wereldbeeld voor de totale ineenstorting bewaard.
Geleidelijk aan ontlokte hij Grenouille de receptuur van alle
parfums die hij tot dusver had uitgevonden en hij verbood hem ten
slotte zelfs nieuwe geuren aan te maken zonder dat hij, Baldini,
met pen en papier aanwezig was, het proces met argusogen gadesloeg
en stap voor stap vastlegde. Zijn aantekeningen, al spoedig vele
tientallen formules, schreef hij vervolgens pijnlijk nauwkeurig in
schoonschrift over in twee boekjes, waarvan hij er een in zijn
brandvrije geldkist wegborg en het andere altijd bij zich droeg en
's nachts ook mee naar bed nam. Dat verschafte hem zekerheid. Want
nu kon hij, als hij wilde, zelf Grenouilles wonderen nabootsen die
hem, toen hij ze voor het eerst onderging, zo diep geschokt hadden.
Met zijn schriftelijke verzameling formules meende hij de
ontzettende creatieve chaos die uit het innerlijk van zijn leerling
opwelde te kunnen beteugelen. Ook had het feit dat hij niet meer
dom en verbaasd, maar waarnemend en registrerend aan de
scheppingsdaad deelnam, op Baldini een rustgevende uitwerking die
zijn zelfvertrouwen versterkte. Na een poosje geloofde hij zelfs
dat hij tot het welslagen van de sublieme geuren een niet
onwezenlijke bijdrage leverde. En als hij ze eenmaal in zijn
boekjes had opgetekend en in de brandkast en dicht tegen zijn
boezem bewaarde, twijfelde hij er allang niet meer aan dat ze nu
volledig van hem waren.
Maar ook Grenouille had baat bij de discipline die hem onder dwang
van Baldini werd bijgebracht. Hij was er zelf weliswaar niet op
aangewezen, hij hoefde nooit een oude formule op te slaan om na
weken of maanden een parfum te reconstrueren, want geuren vergat
hij niet, maar hij leerde door de verplichte omgang met maatbeker
en weegschaal de taal van de parfumerie en hij voelde instinctief
aan dat de kennis van deze taal hem tot voordeel kon strekken. Na
luttele weken beheerste Grenouille niet alleen de namen van alle
geurstoffen in Baldini's werkplaats, maar was hij ook in staat de
formule van zijn eigen parfums zelf op te schrijven, en omgekeerd
vreemde formules en instructies om te zetten tot parfums en andere
geurproducten. En nog meer! Nadat hij eenmaal had geleerd zijn
parfumistische ideeën uit te drukken in grammen en druppels, kon
hij zelfs het experimentele tussenstadium overslaan. Als Baldini
hem opdroeg een nieuwe geur, of het nu voor een snuitdoek, een
sachet of een gezichtscrème was, te creëren, greep Grenouille niet
meer naar de flacons en poedertjes maar ging hij gewoon aan tafel
zitten en schreef de formule meteen op. Hij had geleerd de weg van
zijn inwendige geurvoorstelling tot het uiteindelijke parfum uit te
breiden met de opstelling van de formule. Voor hem was het een
omweg. Voor de ogen van de wereld, dat wil zeggen Baldini's ogen,
was het echter een stap vooruit. Grenouilles wonderen bleven
dezelfde. Maar de receptuur waarvan hij ze nu voorzag ontnam ze het
schrikwekkende en dat was een voordeel. Hoe beter Grenouille de
ambachtelijke kneepjes en handelwijzen beheerste, hoe normaler hij
zich wist uit te drukken in de conventionele taal van de
parfumerie, des te minder angst en achterdocht koesterde zijn
meester. Het duurde niet lang voor Baldini hem als een weliswaar
buitengewoon begaafd geurmens, maar toch niet meer als een tweede
Frangipani of zelfs als een griezelige heksenmeester beschouwde en
dat kwam Grenouille goed uit. De ambachtelijke mores dienden hem
als welkome camouflage. Hij nam alle twijfel bij Baldini juist weg
door zijn voorbeeldige optreden bij het wegen van de grondstoffen,
bij het schudden van de mengfles, bij het besprenkelen van het
witte doekje om proef te ruiken. Hij kon het haast al zo sierlijk
wuiven, zo elegant langs zijn neus laten vliegen als de meester. En
bij tijd en wijle, met goed gedoseerde tussenpozen beging hij
vergissingen, die van dien aard waren dat Baldini ze moest
opmerken: hij vergat te filtreren, stelde de weegschaal verkeerd
in, schreef een waanzinnig hoog percentage ambertinctuur in een
formule... en liet zich op zijn fout wijzen, om deze dan gezwind te
corrigeren. Zo lukte het hem Baldini met de waan te sussen dat
uiteindelijk toch alles in de haak was. Hij wilde de oude man
immers niet irriteren. Hij wilde werkelijk iets van hem leren. Niet
het mengen van parfums, niet de juiste compositie van een geur,
natuurlijk niet. Op dat gebied was er niemand op aarde die hem iets
had kunnen leren en de grondstoffen die in Baldini's winkel
voorhanden waren zouden ook bij lange na niet toereikend zijn om
zijn voorstelling van een waarlijk groot parfum te verwezenlijken.
Wat hij bij Baldini aan geuren kon realiseren waren speelse
pogingen vergeleken met de geuren die hij in zich droeg en die hij
eens hoopte te realiseren. Maar daarvoor, wist hij, moesten twee
voorwaarden worden vervuld, waaraan niet te tornen viel: de ene was
de dekmantel van een burgerlijk bestaan, minstens de status van
gezel, onder de hoede waarvan hij zijn eigenlijke hartstocht kon
koesteren en zijn eigenlijke doel ongestoord kon najagen. De andere
was de kennis van de ambachtelijke procédé's waarmee men
geurstoffen fabriceerde, isoleerde, concentreerde, conserveerde en
zodoende pas voor hogere toepassing beschikbaar stelde. Want
Grenouille bezat inderdaad wel de beste neus van de wereld, zowel
analytisch alsook visionair, maar hij bezat nog niet het vermogen
de geuren tastbaar te maken.
18
Dus liet hij zich gewillig onderrichten in de kunst van het
zeepzieden uit varkensvet, het naaien van handschoenen van
zeemleer, het mengen van poeder van tarwemeel en amandelpers en
verpulverde viooltjeswortel. Rolde hij geurstaafjes van houtskool,
salpeter en sandelhoutspanen. Perste hij oriëntaalse pastilles van
mirre, benzoë en barnsteenpoeder. Kneedde wierook, schellak,
vetiver en kaneel tot rookballetjes. Zeefde en spatelde Poudre
Impériale van gemalen rozenblaadjes, lavendelbloesem,
cascarillabast. Roerde gezichtscrème, wit en aderblauw en vormde
vette stiften, karmozijnrood, voorde lippen. Maalde het fijnste
nagelpoeder en tandkrijt, dat naar munt smaakte. Mengde
krulvloeistof voor pruikenhaar en wrattendruppels voor eksterogen,
sproetenblanketsel voor de huid en belladonna-extract voor de ogen,
zalf van Spaanse vlieg voor de heren en hygiënische azijn voor de
dames... De fabricage van alle watertjes en poedertjes, toilet- en
schoonheidsartikelen, maar ook van thee - en specerijenmengsels,
van likeur, marinades en dergelijke, kortom, alles wat Baldini hem
vanuit zijn grote traditionele kennis kon bijbrengen leerde
Grenouille, weliswaar zonder bovenmatige interesse, maar zonder
tegensputteren en met succes.
Bijzondere ijver legde hij daarentegen aan de dag als Baldini hem
onderrichtte in de bereiding van tincturen, extracten en essences.
Onvermoeibaar kon hij bittere amandelen in de draaipers pletten, of
muskuskorrels stampen, of vette grijze amberknollen met het hakmes
snipperen, of viooltjeswortels raspen, om de resten dan in de
fijnste alcohol te digereren. Hij leerde het gebruik van de
scheitrechter kennen, waarmee men de zuivere olie van geperste
limoenschillen scheidde van het troebele restvocht. Hij leerde
kruiden en bloemen te drogen, op roosters, schaduwrijk en warm, en
het ritselende blad in met was verzegelde potten en kisten te
bewaren. Hij leerde de kunst pommades uit te spoelen, infusen te
fabriceren, te filtreren, te concentreren, te clarificeren en te
rectificeren.
Eigenlijk was Baldini's werkplaats niet geschikt om er op grote
schaal bloemen- of kruidenolie te fabriceren. In Parijs waren de
vereiste hoeveelheden verse planten ook amper voorhanden. Maar af
en toe, als er verse rozemarijn, als er salie, munt of anijszaad op
de markt goedkoop verkrijgbaar was, of als er een partij
irisknollen, of valeriaanwortels, komijn, nootmuskaat of
kruidnagels was binnengekomen, klopte Baldini's alchimistenbloed en
haalde hij zijn grote alambiek te voorschijn, een koperen
destilleerkolf met daar bovenop een condensatiekop - een zogenaamde
morenkop alambiek, zoals hij trots verklaarde -waarmee hij al
veertig jaar geleden op de zuidelijke hellingen van Ligurië en op
de hoogte van Laberon in het vrije veld lavendel had gedestilleerd.
En terwijl Grenouille de destilleerstof fijnhakte, stookte Baldini
met jachtige haast - want snel werken was de boodschap - een
gemetselde open haard, waarop hij de koperen ketel, met een flinke
plons water op de bodem gevuld, posteerde. Hij wierp de plantedelen
erin, stutte de morenkop op zijn steun en sloot de twee slangetjes
voor aan- en afvloeiend water aan. Deze geraffineerde
waterkoelingsconstructie, zo verklaarde hij, was pas later door hem
ingebouwd, want in zijn tijd had men in het veld uiteraard alleen
met wind uit de blaasbalg gekoeld. Daarop wakkerde hij het vuur
aan.
Langzamerhand begon het in de ketel te borrelen. En na een poosje,
eerst nog druppelsgewijs, daarna met een draaddun straaltje,
vloeide destillaat uit het derde pijpje van de morenkop in een
Florentijnse fles die Baldini eronder had geplaatst. In het begin
zag het er nog onopvallend uit, als dunne, troebele soep. Maar
geleidelijk aan, vooral nadat de gevulde fles was vervangen door
een nieuwe en rustig was weggezet, scheidde zich de soep in twee
verschillende vloeistoffen: beneden het bloesem - of kruidenwater,
bovenop dreef een dikke laag olie. Als men nu voorzichtig door de
onderste snavelhals van de Florentijnse fles het nu mild geurende
bloesemwater afgoot, dan bleef de zuivere olie achter, de essence,
het sterk geurende principe van de plant.
Grenouille was gefascineerd door het procédé. Als in zijn leven
ooit iets geestdrift in hem had opgewekt - weliswaar geen uiterlijk
zichtbare, maar een heimelijke, als met een koele vlam brandende
geestdrift - dan was het wel deze methode om met vuur, water en
stoom en uitgekiende apparaten de geurende ziel aan de dingen te
onttrekken. Deze geurende ziel, de etherische olie was immers het
beste wat ze bezaten, het enige waarom hij zich voor ze
interesseerde. De stomme rest: bloesem, blad, schil, vrucht, kleur,
schoonheid, leven en wat er verder nog aan overbodigs inzat, raakte
hem niet. Dat was slechts omhulsel en vulsel. Dat moest
weg
Van tijd tot tijd als het destillaat waterig helder was geworden,
namen ze de alambiek van het vuur, openden hem en schudden het
uitgekookte spul eruit. Het zag er slap en bleek uit als doorweekt
stro, als het gebleekte gebeente van kleine vogeltjes, als groente
die te lang had staan koken, flets en draderig, kledderig, amper
nog herkenbaar, akelig lijkachtig, en zo goed als volledig beroofd
van zijn eigen geur. Ze gooiden het door het raam naar buiten in de
rivier. Daarna laadden ze bij met nieuwe verse planten, vulden
water aan en zetten de alambiek weer op de haard. En weer begon de
ketel te pruttelen en weer stroomde het levenssap van de planten in
de Florentijnse flessen. Zo ging het vaak de hele nacht door.
Baldini verzorgde het vuur, Grenouille hield de flessen in de
gaten, meer viel er niet te doen in de tijd tussen het
wisselen.
Ze zaten op krukjes bij het vuur, in de ban van de bolle ketel,
alle twee in de ban, hoewel om zeer uiteenlopende redenen. Baldini
genoot van de gloed van het vuur en het flakkerend rood van de
vlammen en het koper, hij hield van het knappen van brandend hout,
het borrelen van de alambiek, want dat was net als vroeger. Je zou
er lyrisch van worden! Hij haalde een fles wijn uit de winkel, want
hij kreeg dorst van de hitte en wijn drinken, dat was ook zoals
toen. En dan begon hij verhalen te vertellen over vroeger,
eindeloos. Over de Spaanse successieoorlog, aan het verloop waarvan
hij, strijdend tegen de Oostenrijkers, beslissend had bijgedragen;
over de Camisards, met wie hij de Cevennen onveilig had gemaakt;
over de dochter van een Hugenoot in Esterel, die bedwelmd door de
lavendelgeur hem ter wille was geweest; over een bosbrand die hij
daarbij op een haar na ontketend had en die beslist de hele
Provence in de as had gelegd, dat leed geen twijfel/want er stond
een sterke mistral; en over het destilleren vertelde hij, telkens
weer, in het vrije veld, 's nachts bij maanlicht, bij wijn en het
gekras van cicaden en van een lavendelolie die hij daarbij had
verkregen, zo fijn en krachtig dat ze hem met zilver hadden
betaald; over zijn leerjaren in Genua, over zijn reizen als gezel
en over de stad Grasse, waar evenveel parfumeurs woonden als in
andere steden schoenmakers, en sommigen waren zo rijk dat ze als
vorsten leefden in prachtige huizen met lommerrijke tuinen en
terrassen en eetkamers met houten lambrizering, waarin ze aten van
porseleinen borden met gouden bestek, enzovoort...
Zulke verhalen vertelde
de oude Baldini en hij dronk daarbij wijn en door de wijn en de
gloed en het enthousiasme over zijn eigen verhalen kreeg hij
vuurrode koontjes. Maar Grenouille, die in de schaduw zat,
luisterde helemaal niet, hem interesseerde uitsluitend het nieuwe
procédé. Hij staarde ononderbroken naar het buisje aan de kop van
de alambiek waaruit in een dun straaltje het destillaat stroomde.
En terwijl hij daarnaar staarde stelde hij zich voor dat hij zelf
zo'n alambiek was, waarin het borrelde zoals in deze en waaruit een
destillaat opwelde zoals hier, alleen beter, nieuwer, ongekender,
een destillaat van die exquise planten die hij zelf in zijn
innerlijk had gekweekt, die daar bloeiden, ongeroken behalve door
hem en die met hun unieke parfum de wereld konden veranderen in een
geurende hof van Eden, waarin het bestaan voor hem olfactorisch
enigermate draaglijk zou zijn. Een grote alambiek te zijn, die heel
de wereld overspoelde met zijn zelfgevormde destillaten, dat was de
wensdroom waaraan Grenouille zich overgaf.
Maar terwijl Baldini, ontvlamd door de wijn, steeds wijdlopiger
verhalen vertelde over hoe het vroeger was geweest en steeds
ongeremder verstrikt raakte in zijn eigen gedweep, liet Grenouille
zijn bizarre fantasie al spoedig varen. Hij verbande de
voorstelling van de grote alambiek vooreerst uit zijn hoofd en
overwoog in plaats daarvan hoe hij zijn nieuw verworven kennis voor
dichterbij gelegen doelen kon benutten.
19
Het duurde niet lang of hij was specialist op het gebied van het
destilleren. Hij vond uit - en zijn neus hielp hem daarbij meer dan
Baldini’s regeltjes - dat de hitte van het vuur van beslissende
invloed was op de kwaliteit van het destillaat. Elke plant, elke
bloem, elk hout en elke olievrucht vereiste een bijzondere
procedure. Soms moest felle stoom worden ontwikkeld, soms moest het
maar op halve kracht pruttelen en sommige bloemen gaven het beste
pas af als je ze op het kleinste vuur liet smoren.
Even belangrijk was het voorbereidend werk. Munt en lavendel kon je
in hele bosjes destilleren. Andere planten moesten uitgezocht
worden, in stukjes gescheurd, gehakt, geraspt, gestampt of zelfs
als pulp aangelengd voor ze in de koperen ketel kwamen. Heel veel
liet zich echter helemaal niet destilleren en dat verbitterde
Grenouille zeer.
Baldini had hem, toen hij zag hoe zeer Grenouille de apparatuur
beheerste, de vrije hand gelaten in de omgang met de alambiek en
Grenouille had deze vrijheid gretig benut. Terwijl hij overdag
parfums mengde en andere geurproducten en kruiderijen vervaardigde,
hield hij zich 's nachts uitsluitend bezig met de geheimzinnige
kunst van het destilleren. Hij was van plan volkomen nieuwe
geurstoffen te produceren om daarmee minstens enkele van de geuren
die hij in zich droeg te kunnen maken. Aanvankelijk boekte hij ook
kleine successen. Het lukte hem een olie van bloeiende brandnetel
en van het zaad van Oostindische kers te verkrijgen, een geurwater
van de verse bast van de vlierstruik en van taxustwijgen. De
destillaten leken qua geur weliswaar nog amper op de stoffen waar
hij van uitging, maar ze waren toch interessant genoeg voor verdere
verwerking. Maar er waren ook stoffen waarbij de methode volkomen
te kort schoot. Zo probeerde Grenouille de geur van glas te
destilleren, de teemachtige koele geur van glad glas, die voor
normale mensen helemaal niet waarneembaar is. Hij nam ruiten en
flessen en verwerkte het glas tot grove stukken, scherven,
splinters, gruis -zonder het minste resultaat. Hij destilleerde
geelkoper, porselein, en leder, graan en kiezelstenen. Zuivere
aarde destilleerde hij. Bloed en hout en verse vis. Zijn eigen
haar. Ten slotte destilleerde hij zelfs water, water uit de Seine,
waarvan de eigenaardige geur hem waard leek bewaard te blijven. Hij
geloofde met behulp van de alambiek de karakteristieke geur aan
deze stoffen te kunnen onttrekken, zoals dat bij tijm, bij
lavendel, en bij komijnzaad mogelijk was. Hij wist immers niet dat
de destillatie niets anders was dan een methode om gemengde stoffen
te scheiden in hun vluchtige en minder vluchtige afzonderlijke
delen en dat ze voor de parfumerie alleen nut had, wanneer ze de
vluchtige olie van bepaalde planten van hun geurloze of aan geur
arme resten kon afsplitsen.
Bij stoffen die deze etherische olie niet bezaten, was de methode
van de destillatie natuurlijk volmaakt zinloos. Voor ons, met onze
natuurkundige kennis, is dat meteen duidelijk. Maar voor Grenouille
was dit inzicht het moeizaam verworven resultaat van een lange
reeks van teleurstellende proeven. Maanden achtereen had hij iedere
nacht aan de alambiek gezeten en op iedere denkbare wijze
geprobeerd door middel van destillatie radicaal nieuwe geuren te
produceren, geuren die er in geconcentreerde vorm op aarde nog niet
waren geweest. En afgezien van een paar te verwaarlozen
plantenoliën was daar niets van terecht gekomen. Uit de diepe,
onmetelijk rijke bron van zijn voorstellingsvermogen had hij niet
één druppel concrete geuressence geput, van alles wat hij zich aan
geuren voorstelde had hij geen atoom kunnen realiseren.
Toen tot hem doordrong dat hij niet kon slagen staakte hij zijn
pogingen en werd levensgevaarlijk ziek.
20
Hij kreeg hoge koorts, in de eerste dagen gepaard met
zweetuitbarstingen en later, alsof de poriën van zijn huid niet
meer toereikend waren, met ontelbare puisten. Grenouilles lichaam
was bezaaid met deze rode blaasjes. Vele daarvan barstten open en
lieten hun waterige inhoud lopen, om zich vervolgens opnieuw te
vullen. Andere groeiden uit tot ware furunkels, zwelden dik en rood
op, scheurden als kraters open en spuwden dikke vloeibare etter uit
en met gele slierten doorlopen bloed. Na een poos zag Grenouille
eruit als een van binnenuit gestenigde martelaar die uit honderd
wonden zweerde.
Baldini maakte zich natuurlijk zorgen. Hij had het zeer onaangenaam
gevonden zijn kostbare leerling uitgerekend te verliezen op het
moment waarop hij zijn handel over de grenzen van de hoofdstad,
zelfs over de landsgrenzen wilde uitbreiden. Want inderdaad kwam
het steeds vaker voor dat niet alleen vanuit de provincie, maar ook
van buitenlandse hoven bestellingen binnenkwamen voor die
nieuwerwetse geuren die Parijs op stelten zetten en Baldini speelde
met de gedachte, om aan deze vraag tegemoet te komen, een filiaal
in de Faubourg Saint-Antoine te openen, een heuse kleine
manufactuur, waar de meest gangbare geuren en
gros gemengd en en gros in aardige
kleine flacons gevuld, door aardige kleine meisjes verpakt naar
Holland, Engeland en het Duitse Rijk verzonden zouden worden. Voor
een te Parijs gevestigde meester was een dergelijke handelwijze
niet bepaald legaal, maar sinds kort beschikte Baldini immers over
protectie van hogerhand, zijn geraffineerde geuren hadden hem deze
verschaft, niet alleen bij de intendant, maar ook bij zulke
belangrijke personages als Monsieur de tolgaarder van Parijs en een
lid van het koninklijk kabinet van Financiën en beschermheren van
economisch florerende ondernemingen, zoals Heer Feydeau de Brou.
Deze had zelfs het koninklijk privilege in het vooruitzicht
gesteld, het beste wat men zich maar kon wensen, omdat het immers
een soort vrijbrief was om alle bemoeienissen van staat en
beroepsstand te omzeilen, een eind aan alle zakelijke
beslommeringen en een eeuwige garantie voor een zekere,
onaantastbare welstand.
En dan was er nog een ander plan waarvan Baldini vervuld was, een
lievelingsplan, een soort tegenhanger van de manufactuur in de
Faubourg Saint- Antoine die, ook al was het geen massaproduct, toch
voor iedereen bereikbare waar produceerde: hij wilde voor een
uitgelezen aantal hoge en zeer hoge cliënten persoonlijke parfums
creëren, of liever laten creëren, parfums die, als maatkleding,
slechts bij een persoon pasten, alleen door deze mochten worden
gebruikt en die alleen diens doorluchtige naam droegen. Hij stelde
zich een 'Parfum de la Marquise de Cernay' voor, een 'Parfum de la
Maréchale de Villars', een 'Parfum de Duc d'Aiguillon', enzovoort.
Hij droomde van een 'Parfum de Madame la Marquise de Pompadour',
zelfs ook van een 'Parfum de Sa Majesté le Roi' in een kostbare
geslepen agaten flacon met geciseleerde gouden montuur en de op de
binnenzijde van de voet verborgen gegraveerde naam 'Giuseppe
Baldini, parfumeur'. De naam van de koning en zijn eigen naam op
een en hetzelfde voorwerp. Tot zulke heerlijke voorstellingen
verwaardigde Baldini zich. En nu was Grenouille ziek geworden.
Terwijl Grimal, God hebbe zijn ziel, toch had gezworen dat hem
nooit iets mankeerde, dat hij alles overleefde, dat zelfs de pest
hem niets deed. Was zonder aanleiding plotseling doodziek. En als
hij stierf? Ontzettend! Dan stierven met hem de heerlijke plannen
voor de manufactuur, de aardige kleine meisjes, het privilege en
het parfum voor de koning.
Dus besloot Baldini niets onbeproefd te laten om het kostbare leven
van zijn leerling te redden. Hij beval verhuizing van de brits in
de werkplaats naar een schoon bed op de bovenverdieping van het
huis. Hij liet het bed opmaken met damast. Hij hielp eigenhandig
mee de zieke de smalle trap op te dragen, ofschoon hij
onuitsprekelijk walgde van de puisten en de zwerende furunkels. Hij
gaf zijn vrouw opdracht kippenbouillon met wijn te trekken. Hij
liet de meest gerenommeerde arts uit het quartier halen, een zekere
Procope, die vooruit betaald diende te worden, twintig franc! voor
hij zelfs maar kwam kijken.
De dokter kwam, lichtte met spitse vingers het laken op, wierp een
blik op Grenouilles lichaam, dat er werkelijk uitzag alsof het met
honderden kogels doorzeefd was en verliet de kamer zonder zijn tas,
die een assistent voortdurend achter hem aandroeg, eenmaal geopend
te hebben. Het geval, begon hij tegen Baldini, was volkomen
duidelijk. Het ging hierbij om een syfilitische vorm van de zwarte
pokken gepaard met etterende mazelen in stadio ultimo. Behandeling
was alleen daarom al niet meer nodig, omdat een bloedzuiger voor
aderlating op het zich ontbindende lichaam, dat meer van een lijk
weg had dan van een levend organisme, niet meer op gepaste wijze
kon worden aangebracht. En hoewel de voor het ziekteverloop
kenmerkende pestilente stank nog niet waarneembaar was - wat zeer
zeker verwondering wekte en vanuit zuiver wetenschappelijk oogpunt
een klein curiosum betekende - kon aan het overlijden van de
patiënt binnen de komende achtenveertig uur geen twijfel meer
bestaan, zo waar hij dokter Procope heette. Waarop hij zich
nogmaals twintig franc liet uitbetalen voor het afgesloten
huisbezoek en de gestelde diagnose - vijf franc daarvan terug te
betalen voor het geval men hem het kadaver met de klassieke
symptomen voor demonstratiedoeleinden afstond - en zich warm
aanbeval.
Baldini was buiten zichzelf. Hij klaagde en jammerde van
vertwijfeling. Hij beet zich op zijn vingers uit woede over zijn
noodlot. Weer werden hem zijn plannen voor het zeer, zeer grote
succes kort voor het einddoel gedwarsboomd. Indertijd waren het
Pélissier en zijn spitsbroeders met hun vindingrijkheid geweest. Nu
was het deze jongen met zijn onuitputtelijke voorraad aan nieuwe
geuren, deze met goud nog niet te betalen kleine peuk, die
uitgerekend nu, in de fase waarin de zaken werden opgebouwd, de
syfilitische pokken moest krijgen en de etterende mazelen in stadio
ultimo! Uitgerekend nu. Waarom niet over twee jaar? Waarom niet
over een? Tot dan had men hem kunnen leegplunderen als een
zilvermijn, als een goudezel. Over een jaar had hij gerust mogen
sterven. Maar nu! Hij stierf nu, Here Jezus nog aan toe, binnen
achtenveertig uur!
Een ogenblik lang
speelde Baldini met de gedachte naar de Notre Dame te stappen, daar
een kaarsje aan te steken en bij de heilige moeder Gods om genezing
van Grenouille te smeken. Maar toen liet hij de gedachte varen want
de tijd drong. Hij haalde inkt en papier en joeg zijn vrouw uit de
kamer van de zieke. Hij wilde zelf waken. Toen liet hij zich in de
stoel naast het bed zakken, papier voor aantekeningen op zijn knie,
de in inkt gedoopte pen in zijn hand en probeerde Grenouille een
parfumistische biecht af te nemen. Of hij toch alsjeblieft in
godsnaam de schatten die hij in zich droeg niet stilletjes met zich
mee het graf in zou nemen. Of hij toch alsjeblieft nu zijn laatste
uur geslagen had een testament in vertrouwde handen zou
achterlaten, opdat de wereld die achterbleef niet van de beste
geuren aller tijden verstoken zou blijven. Hij, Baldini, zou dit
testament, deze canon van formules van de subliemste van alle ooit
geroken geuren trouw beheren en tot bloei brengen. Hij zou
Grenouilles naam met onsterfelijke roem bekleden, hij zou zelfs -
en hierbij zwoer hij bij alle heiligen - de beste van deze geuren
aan de voeten leggen van de koning zelf, in een agaten flacon met
geciseleerd goud en gegraveerde opdracht 'Van Jean-Baptiste
Grenouille, parfumeur te Parijs'. - Zo sprak, of beter: zo fleemde
Baldini in Grenouilles oor, bezwerend, smekend, vleiend en zonder
ophouden.
Maar het was allemaal tevergeefs. Het enige wat uit Grenouille kwam
was waterige secretie en bloederige etter. Zwijgend lag hij in het
damast en ontdeed zich van deze walgelijke sappen, maar niet van
zijn schatten, zijn kennis, niet de kleinste formule van een geur.
Baldini had hem willen wurgen, willen doodslaan had hij hem, uit
het op sterven na dode lijf had hij het liefst de kostbare geheimen
geranseld, als hij maar kans op slagen had gehad... en als het niet
zo overduidelijk had ingedruist tegen zijn opvatting over
christelijke naastenliefde.
En zo fluisterde en soebatte hij verder in de lieflijkste
toonaarden en legde de zieke in de watten en bette hem met koele
doeken - ofschoon hij afgrijselijk veel moest overwinnen - het
natbezwete voorhoofd en de gloeiende vulkanen van de wonden en goot
hem met een lepel wijn in de mond om zijn tong tot spreken te
brengen, de hele lange nacht - tevergeefs. In de ochtendschemering
gaf hij het op. Hij zakte uitgeput in een stoel aan de andere kant
van de kamer en staarde, niet eens meer woedend, maar overgeleverd
aan een stille gelatenheid, naar het kleine stervende lichaam van
Grenouille, daarginds op het bed, dat hij noch kon redden, noch
beroven, waaruit hij niets meer kon bergen, dat hij alleen nog maar
kon zien ondergaan zonder in te kunnen grijpen, zoals een kapitein
het schip ziet ondergaan dat heel zijn rijkdom mee in de diepte
sleurt.
Toen openden zich opeens de lippen van de doodzieke en met een stem
die in zijn helderheid en vastheid weinig deed vermoeden van de
aanstaande ondergang, sprak hij: 'Zeg eens, Maitre: zijn er nog
andere methoden dan persen of destilleren om uit een voorwerp geur
te winnen?'
Baldini, die meende dat de stem aan zijn verbeelding of het
generzijds was ontsproten, antwoordde mechanisch: 'Ja, die zijn
er.'
'Welke?' kwam de vraag van het bed en Baldini sperde zijn vermoeide
ogen open. Roerloos lag Grenouille in de kussens. Had het lijk
gesproken?
'Welke?' werd er weer gevraagd en deze keer herkende Baldini de
beweging op Grenouilles lippen. 'Nu is het uit,' dacht hij, 'nu
loopt het af, dat is ijlen, of de doodsstrijd.' En hij stond op,
ging naar het bed toe en boog zich over de zieke. Die had zijn ogen
opengesperd en keek Baldini met dezelfde merkwaardige afwachtende
blik aan waarmee hij hem bij de eerste ontmoeting had
gefixeerd.
'Welke?' vroeg hij.
Toen streek Baldini een hand over zijn hart - hij wilde een
stervende zijn laatste wil niet ontzeggen - en antwoordde: 'Daarvan
zijn er drie, mijn zoon: de enfleurage a
chaud, de enfleur age a froid en de
enfleurage a l'huile. Ze zijn in veel
opzichten verheven boven het destilleren en men maakt er gebruik
van voor de winning van de allerfijnste geuren: van jasmijn, van
roos en van oranjebloesem.'
'Waar?' vroeg Grenouille.
'In het zuiden,' antwoordde Baldini. 'Vooral in de stad
Grasse.'
'Goed,' zei Grenouille.
En daarop sloot hij zijn ogen. Baldini kwam langzaam overeind. Hij
was zeer gedeprimeerd. Hij zocht zijn notitiebladen bij elkaar
waarop hij geen regel had geschreven en blies de kaars uit. Buiten
begon het al te dagen. Hij was hondsmoe. Ze hadden een priester
moeten roepen, dacht hij. Toen sloeg hij met zijn rechterhand
vluchtig een kruis en ging de kamer uit.
Grenouille was echter allesbehalve dood. Hij sliep alleen heel vast
en droomde diep en trok zijn sappen in zich terug. De eerste
blaasjes op zijn huid begonnen al te verdrogen, de etterkraters
verdwenen en zijn wonden sloten zich. Na verloop van een week was
hij genezen.
21
Het liefst was hij meteen weggegaan naar het zuiden, daarheen waar
je de nieuwe technieken kon leren waarvan de oude man had
gesproken. Maar daar was natuurlijk geen denken aan. Hij was
slechts een leerling, dat wil zeggen niets. Strikt genomen,
verklaarde Baldini hem - nadat hij over de aanvankelijke vreugde
van Grenouilles opstanding heen was - strikt genomen was hij nog
minder dan niets, want bij een ordentelijke leerling hoorden
onberispelijke, en wel echtelijke afstamming, familie en een
leercontract, wat hij allemaal niet bezat. Als hij, Baldini, hem
niettemin op een dag aan zijn gezellenbrevet zou helpen, dan alleen
gezien Grenouilles niet alledaagse gave, een gedrag in de toekomst
waar niets op aan te merken was en vanuit zijn, Baldini's,
oneindige goedhartigheid, die hij, ook al had het hem vaak schade
berokkend, nooit kon loochenen.
Nu liet de inwilliging van deze goedmoedige belofte wel een poosje
op zich wachten, en wel zo ongeveer drie jaar. In deze tijd bracht
Baldini met Grenouilles hulp zijn hoog gegrepen dromen in
vervulling. Hij vestigde de manufactuur in de Faubourg
Saint-Antoine, brak met zijn exclusieve parfums door aan het hof,
ontving koninklijk privilege. Zijn fijne geurproducten werden tot
in Petersburg verkocht, tot in Palermo, tot in Kopenhagen. Een
muskuszwangere toets werd zelfs in Constantinopel verlangd, waar ze
bij God toch genoeg eigen luchtjes bezaten. In de fijne kantoren
van de Londense City geurde het evenzeer naar Baldini's parfums als
aan het hof van Parma, in het slot van Warschau niet anders dan in
het kasteeltje van de graaf van en toe Lippe-Detmold. Baldini was,
nadat hij zich er al mee had verzoend zijn oude dag in bittere
armoede bij Messina te slijten, op zijn zeventigste opgeklommen tot
de onomstreden grootste parfumeur van Europa en tot een van de
rijkste burgers van Parijs.
Begin 1756 - hij had intussen het buurhuis op de Pont au Change
verworven, uitsluitend om erin te wonen, want het oude huis was nu
letterlijk tot de nok toe volgestopt met geurstoffen en specerijen
~ verklaarde hij Grenouille dat hij nu bereid was hem vrij te
laten, weliswaar alleen onder drie voorwaarden: ten eerste mocht
hij alle onder Baldini's dak ontstane parfums in de toekomst noch
zelfvervaardigen, noch hun formules aan derden doorgeven; ten
tweede moest hij Parijs verlaten en mocht hij tijdens Baldini's
leven de stad niet meer betreden; en ten derde diende hij over de
beide eerste bepalingen absoluut stilzwijgen te bewaren. Dit alles
moest hij zweren bij alle heiligen, bij de arme ziel van zijn
moeder en bij zijn eigen eer.
Grenouille, die noch een eer had, noch aan heiligen of zelfs maar
aan de arme ziel van zijn moeder geloofde, zwoer. Hij zou alles
hebben gezworen. Hij had iedere voorwaarde van Baldini
geaccepteerd, want hij wilde dit bespottelijke gezellenbrevet
hebben, dat hem in staat stelde onopvallend te leven, onbelemmerd
te reizen en een aanstelling te krijgen. Al het andere liet hem
koud. Wat stelden die voorwaarden eigenlijk voor? Parijs niet meer
betreden? Waar had hij Parijs voor nodig? Hij kende de stad immers
tot in de laatste stinkende uithoek, hij droeg haar met zich mee,
waar hij ook heen ging, hij bezat Parijs al jaren. - Geen van
Baldini's succesvolle geuren vervaardigen, geen formules doorgeven?
Alsof hij niet duizend andere kon bedenken, even goede en betere,
als hij maar wilde! Maar hij wilde helemaal niet. Hij was helemaal
niet van plan Baldini of een andere burgerlijke parfumeur
concurrentie aan te doen. Hij was er niet op uit met zijn kunst
veel geld te maken, hij wilde er zelfs niet van leven, als hij op
een andere manier in leven kon blijven. Hij wilde zijn innerlijk
tot uitdrukking brengen, niets anders, zijn innerlijk, dat hij als
wonderbaarlijker beschouwde dan alles wat de buitenwereld te bieden
had. En daarom waren Baldini's voorwaarden voor Grenouille geen
voorwaarden.
In het voorjaar trok hij erop uit, op een dag in mei, vroeg in de
ochtend. Hij had van Baldini een kleine rugzak gekregen, een tweede
hemd, twee paar kousen, een grote worst, een paardendeken en
vijfentwintig franc. Dat was veel meer dan hij verplicht was te
geven, zei Baldini, te meer daar Grenouille voor de uitputtende
opleiding geen sou leergeld had betaald. Hij was verplicht tot twee
franc reisgeld, verder niets. Maar hij kon nu eenmaal zijn
goedmoedigheid evenmin loochenen als de diepe sympathie die in de
loop der jaren in zijn hart voor de brave Jean-Baptiste was
gegroeid. Hij wenste hem veel geluk op zijn omzwervingen en bond
hem nog eenmaal op het hart niet te vergeten wat hij had gezworen.
Daarop vergezelde hij hem tot aan de deur van de dienstboden
ingang, waar hij hem eens had binnengelaten en liet hem
gaan.
Een hand gaf hij hem niet, zover strekte de sympathie nu ook weer
niet. Hij had hem nog nooit een hand gegeven. Hij had trouwens
steeds vermeden hem aan te raken, vanuit een vroom soort afkeer,
alsof er gevaar bestond dat hij besmet zou raken, zich zou
bezoedelen. Hij zei alleen kort adieu. En Grenouille knikte, dook
weg en ging er vandoor. Er was geen mens op straat.
22
Baldini keek hem na en zag hoe hij de brug afhinkte, richting
eiland, klein, gebukt, met de rugzak als een bochel, van achteren
gezien als een oude man. Ginds bij het parlementspaleis, waar de
steeg afboog, verloor hij hem uit het oog en was buitengewoon
opgelucht. Hij had die kerel nooit kunnen lijden, nooit, nu kon hij
er eindelijk voor uitkomen. De hele tijd dat hij hem onderdak had
verleend en hem had leeggeplunderd, had hij zich onbehaaglijk
gevoeld. Het was hem te moede als een onbesproken mens die voor het
eerst iets verbodens doet, een spel speelt met ongeoorloofde
middelen. Zeker, het risico dat hij daarbij liep was klein en het
uitzicht op succes was reusachtig groot; maar even groot was ook de
nervositeit en het slechte geweten. Inderdaad was er in al die
jaren geen dag voorbijgegaan waarop hij niet door de onaangename
voorstelling werd achtervolgd dat hij er op een of andere wijze
voor moest boeten dat hij zich met deze mens had ingelaten. Als dat
maar goed gaat! had hij zich steeds weer angstig voorgehouden, als
het me maar lukt de buit van dit gewaagde avontuur binnen te slepen
zonder daarvoor de rekening te betalen ! Als het me maar lukt. Het
is weliswaar niet goed wat ik doe, maar God zal wel een oogje
toeknijpen, dat doet Hij beslist. Hij heeft me in de loop van mijn
leven al dikwijls genoeg zwaar gestraft, zonder een enkele
aanleiding, dus is het alleen maar rechtvaardig als Hij zich deze
keer verzoenend opstelt. Waaruit bestaat eigenlijk mijn misstap,
als het er al een is? Hoogstens dat ik me een beetje buiten de
gilderegels begeef, doordat ik de wonderlijke gaven van een
ongeschoolde jongen uitbuit en zijn kunst als de mijne presenteer.
Hoogstens dat ik een beetje van het traditionele pad van de
ambachtelijke deugd ben afgeweken. Hoogstens dat ik vandaag doe wat
ik gisteren nog heb verketterd. Is dat een vergrijp? Anderen
bedriegen hun leven lang. Ik heb alleen een paar jaar een beetje
gesjoemeld. En dat ook alleen omdat het toeval mij daartoe in de
unieke gelegenheid heeft gesteld. Misschien was het niet eens het
toeval, misschien was het God zelf die die tovenaar naar mijn huis
heeft gestuurd, als genoegdoening voor de tijd van vernedering door
Pélissier en zijn spitsbroeders. Misschien richt Gods wil zich
helemaal niet op mij, maar tégen Pélissier! Dat is toch heel goed
mogelijk. Hoe anders dan door mij te verheffen, zou God in staat
zijn Pélissier te straffen? Mijn geluk is dientengevolge het
werktuig van de goddelijke gerechtigheid en als zodanig mag ik het
niet slechts, maar moet ik het aanvaarden, zonder schaamte en
zonder een zweem van spijt...
Zo had Baldini in de afgelopen jaren vaak gedacht, 's morgens als
hij de smalle trap naar de winkel afdaalde, 's avonds als hij met
de inhoud van de kassa bovenkwam en de zware goud- en zilverstukken
in zijn geldkist telde en 's nachts als hij naast het snurkende
gebeente van zijn vrouw lag en van louter angst om zijn geluk niet
kon slapen.
Maar nu was er eindelijk een eind gekomen aan de onheilspellende
gedachten. De griezelige gast was weg en zou nooit meer terugkeren.
Maar de rijkdom bleef en was zeker tot in de verre toekomst.
Baldini legde zijn hand op zijn borst en voelde door de stof van
zijn jas het boekje op zijn hart. Zeshonderd formules waren daarin
opgetekend, meer dan hele generaties parfumeurs ooit zouden kunnen
verwezenlijken. Als hij vandaag alles verloor, kon hij alleen met
dit schitterende boekje binnen het bestek van een jaar opnieuw een
rijk man zijn. Waarlijk, wat kon hij nog meer verlangen?
De ochtendzon viel over de gevels van de huizen aan de overkant
geel en warm op zijn gezicht. Nog altijd keek Baldini naar het
zuiden de straat uit in de richting van het parlementspaleis - het
was onvoorstelbaar goed dat van Grenouille niets meer te zien was!
- en besloot uit een overweldigend gevoel van dankbaarheid nog
vandaag een bezoek aan de Notre Dame te brengen, een goudstuk in
het offerblok te werpen, drie kaarsjes op te steken en zijn Heer op
zijn knieën te danken dat Hij hem met zoveel geluk had overspoeld
en hem van Zijn wrake verschoond had.
Maar door stom toeval kwam er weer iets tussen, want 's middags,
toen hij zich juist op weg naar de kerk wilde begeven, deed het
gerucht de ronde dat de Engelsen Frankrijk de oorlog hadden
verklaard. Dat was weliswaar op zich niets verontrustends, maar
aangezien Baldini juist dezer dagen een zending parfums naar Londen
wilde sturen, stelde hij het bezoek aan de Notre Dame uit en ging
in plaats daarvan de stad in om nieuws te horen en aansluitend naar
zijn manufactuur in de Faubourg Saint-Antoine, om de zending naar
Londen voorlopig op te schorten, 's Nachts in bed, kort voor het
inslapen, had hij nog een geniaal idee: hij wilde in het licht van
de aanstaande krijgshandelingen om de koloniën in de Nieuwe Wereld
een parfum lanceren onder de naam 'Prestige du Québec', een
harsachtige - heroïsche geur die hem met zijn succes - zoveel stond
vast - het uitvallen van de handel met Engeland ruimschoots zou
compenseren. Met deze zoete gedachte in zijn domme oude hoofd, dat
hij opgelucht op het kussen liet rusten waaronder de druk van het
boekje met formules aangenaam bespeurbaar was, sliep Maitre Baldini
in en hij ontwaakte in zijn leven niet meer.
In de nacht geschiedde namelijk een kleine catastrofe, die er, met
de nodige vertraging, de aanleiding voor was dat langzamerhand alle
huizen van alle bruggen van de stad Parijs op koninklijk bevel
gesloopt dienden te worden: zonder aantoonbare oorzaak zakte de
Pont au Change aan de westzijde tussen de derde en vierde pijler
in. Twee huizen stortten in de rivier, zo volkomen en zo onverhoeds
dat geen van de bewoners gered kon worden. Gelukkig ging het
daarbij om maar twee personen, namelijk om Giuseppe Baldini en zijn
vrouw Teresa. Het personeel was, al dan niet met permissie,
uitgegaan. Chénier, die pas in de vroege morgenstond enigszins
beschonken naar huis kwam - of liever naar huis wilde komen, want
het huis was er immers niet meer - kreeg een zenuwinzinking. Hij
had dertig jaar de hoop gekoesterd door Baldini, die geen kinderen
of familie had, in zijn testament als erfgenaam te worden benoemd.
En nu was op slag de hele erfenis weg, alles, huis, winkel,
grondstoffen, werkplaats, Baldini zelf - zelfs het testament, dat
misschien nog de kans op het eigendom van de manufactuur had
geboden!
Er werd niets gevonden, de lijken niet, de geldkist niet, de
boekjes met de zeshonderd formules niet. Het enige wat van Giuseppe
Baldini, Europa's grootste parfumeur, overbleef was een zeer
gemengde geur van muskus, kaneel, azijn, lavendel en duizend andere
stoffen, die nog zeer lang van Parijs tot Le Havre boven de loop
van de Seine zweefde.
Deel Twee
23
Op het tijdstip waarop huize Giuseppe Baldini instortte, bevond
Grenouille zich op weg naar Orléans. Hij had de uitwaseming van de
grote stad achter zich gelaten en met iedere stap waarmee hij zich
verder van haar verwijderde werd de lucht om hem heen helderder,
schoner en zuiverder. Ze werd geleidelijk aan dunner. Er joegen
niet meer iedere meter honderden, duizenden verschillende geuren in
een razende afwisseling, maar de weinige die er waren - de geur van
de zandweg, de weiden, de aarde, de planten, het water - trokken in
lange banen over het land, langzaam opbollend, langzaam afnemend,
haast nooit schielijk onderbroken.
Grenouille onderging deze eenvoud als een verlossing. De bedaarde
geuren streelden zijn neus. Voor het eerst in zijn leven hoefde hij
er niet bij iedere ademteug op bedacht te zijn iets nieuws,
onverwachts, vijandigs op te snuiven, of iets prettigs te
verliezen. Voor het eerst kon hij haast vrij ademen, zonder daarbij
steeds waakzaam te hoeven ruiken. 'Haast' zeggen we, want werkelijk
vrij stroomde natuurlijk niets door Grenouilles neus. Er bleef, ook
als hij er niet de geringste aanleiding toe had, altijd een
instinctieve reserve in hem waakzaam tegen alles wat van buiten
kwam en in hem toegelaten moest worden. Zijn leven lang, zelfs in
de weinige ogenblikken waarin hij een zweem van zoiets als
genoeglijkheid, tevredenheid of misschien zelfs geluk onderging,
ademde hij liever uit dan in - zoals ook zijn leven niet met
hoopvol ademhalen was begonnen, maar met een moordlustige schreeuw.
Maar afgezien van deze beperking, die bij hem een constitutionele
beperking was, voelde Grenouille zich naarmate hij Parijs verder
achter zich liet steeds beter, ademde hij lichter, liep hij steeds
veerkrachtiger en verstoutte zich af en toe zelfs tot een rechte
lichaamshouding, zodat hij er van verre bezien bijna als een gewone
ambachtsjongen uitzag, als een heel normaal mens dus. Het meest
bevrijdend was voor hem de verwijdering van de mensen. In Parijs
leefden op een zeer klein oppervlak meer mensen dan in welke andere
stad ter wereld ook. Zes -, zevenhonderdduizend mensen leefden er
in Parijs. In de straten en op de pleinen wemelde het ervan en de
huizen waren er propvol mee van de kelders tot onder de daken. Er
was haast geen uithoek van Parijs die niet stijf stond van de
mensen, geen steen, geen plekje aarde dat niet naar mensen
rook.
Dat het deze opeengehoopte mensenwalm was die hem achttien jaar
lang als zwoele onweerslucht had bedrukt, werd Grenouille pas
duidelijk nu hij zich eraan begon te onttrekken. Tot dan toe had
hij steeds geloofd dat het de wereld in het algemeen was waarvoor
hij gebukt moest wegduiken. Maar het was niet de wereld, het waren
de mensen. Met de wereld, zo scheen het, de wereld zonder mensen,
viel te leven.
Op de derde dag van zijn reis belandde hij in het olfactorische
zwaartekrachtsveld van Orléans. Nog lang voordat een of ander
zichtbaar teken op de nabijheid van de stad duidde, werd Grenouille
de verdichting van het menselijke element in de lucht gewaar en
besloot hij, tegen zijn oorspronkelijke opzet in, Orléans te
mijden. Hij wilde het pas verworven vrije ademen niet al zo gauw
weer door het bedompte mensenklimaat laten verpesten. Hij ging met
een grote boog om de stad heen, stuitte bij Chateau - Neuf op de
Loire en stak deze over bij Sully. Tot daar kwam hij met zijn worst
toe. Hij kocht een nieuwe en trok toen, het stroomgebied verlatend,
het binnenland in.
Hij meed nu niet meer alleen de steden, hij meed ook de dorpen. Hij
voelde zich als in een roes door de steeds dunner wordende, steeds
meer van mensen ontdane lucht. Alleen om nieuwe proviand in te
slaan waagde hij zich in de buurt van een nederzetting of een
alleen liggende hoeve, kocht brood en verdween weer in de bossen.
Na enkele weken werden zelfs de ontmoetingen met de schaarse
reizigers op de afgelegen wegen hem te veel, verdroeg hij niet meer
de sporadisch aanwezige geur van de boeren die op de weiden het
eerste gras maaiden. Bevreesd ging hij iedere schaapskudde uit de
weg, niet vanwege de schapen, maar om de geur van de herder te
omzeilen. Hij strompelde door veld en beemd, nam mijlenverre
omwegen voor lief, als hij een nog uren verwijderd eskader ruiters
op zich rook afkomen. Niet omdat hij zoals andere ambachtsknechten
en zwervers bang was gecontroleerd te worden, dat ze hem naar zijn
papieren zouden vragen en hem wellicht tot krijgsdienst zouden
verplichten - hij wist niet eens dat er oorlog was - maar louter en
alleen omdat de mensengeur van de ruiters hem afschuw inboezemde.
En zo kwam het dat zijn plan via de snelste weg naar Grasse te gaan
langzamerhand verbleekte; het plan loste als het ware in vrijheid
op, zoals alle andere plannen en voornemens. Grenouille wilde
nergens meer naar toe, maar alleen nog weg, weg van de
mensen.
Ten slotte trok hij alleen nog 's nachts. Overdag kroop hij weg in
het kreupelhout, sliep onder bosjes, in struikgewas, op zo min
mogelijk toegankelijke plaatsen, opgekruld als een dier, de
aardebruine paardendeken over lichaam en hoofd getrokken, zijn neus
in het holletje van zijn arm geklemd en omlaag gericht naar de
aarde, opdat ook niet het kleinste vleugje vreemde geur zijn dromen
verstoorde. Bij zonsondergang ontwaakte hij, rook alle windstreken
af en pas als hij met zekerheid had geroken dat ook de laatste boer
zijn akker had verlaten en dat ook de grootste rondtrekkende
waaghalzen voor het invallend duister een onderkomen hadden
gezocht, pas als de nacht met zijn vermeende gevaren het land van
mensen had schoongeveegd, kwam Grenouille uit zijn schuilplaats te
voorschijn gekropen en zette zijn reis voort. Hij had geen licht
nodig om te zien. Vroeger al, toen hij nog overdag had gereisd,
hield hij vaak urenlang zijn ogen gesloten en was hij alleen zijn
neus gevolgd. De felle aanblik van het landschap, het verblindende,
het plotselinge en het scherpe van het zien met de ogen deden hem
pijn. Alleen het maanlicht kon hij verdragen. Het maanlicht kende
geen kleuren en tekende slechts zwak de contouren van het terrein
af. Het dompelde het land in vuilgrijs en knevelde een nacht lang
het leven. Deze als uit lood gegoten wereld, waarin zich niets
verroerde dan de wind die soms als een schim over de grijze bossen
viel, waarin niets leefde dan de geuren van de naakte aarde, was de
enige wereld die hij toestond, want hij leek op de wereld van zijn
ziel.
Hij trok in zuidelijke richting. Ongeveer in zuidelijke richting,
want hij volgde geen magnetisch kompas, maar alleen het kompas van
zijn neus, die hem om iedere stad, ieder dorp, iedere nederzetting
heen deed trekken. Wekenlang ontmoette hij geen mens. En hij had
als hij door zijn fijne kompas niet beter wist, tot de
geruststellende overtuiging kunnen komen dat hij alleen was op de
door het koude maanlicht beschenen wereld.
Ook 's nachts waren er mensen. Ook in de meest afgelegen gebieden
waren er mensen. Ze hadden zich alleen als ratten in hun
schuilhoeken teruggetrokken en sliepen. De aarde bleef van hen niet
verschoond, want zelfs in hun slaap wasemden ze hun geur uit, die
door open ramen en door de reten van hun behuizingen naar buiten de
open lucht in kroop en de schijnbaar aan zichzelf overgelaten
natuur verpestte. Hoe meer Grenouille aan de zuiverder lucht gewend
was geraakt, des te gevoeliger kwam zo'n mensenlucht op hem over
die plotseling, volkomen onverwacht, 's nachts rondfladderde,
afschuwelijk als de stank van gier en de aanwezigheid van het
onderkomen van een herder, een kolenbrandershut of een rovershol
verried. En hij vluchtte voort, steeds sensibeler reagerend op de
steeds zeldzamer wordende lucht van mensen. Zo voerde zijn neus hem
naar steeds afgelegener streken van het land, verwijderde hem
steeds verder van de mensen en dreef hem steeds dwingender in de
richting van de magneetpool der grootst mogelijke
eenzaamheid.
24
Deze pool, namelijk het punt dat het verst van alle mensen lag in
heel het koninkrijk, bevond zich in het centrale massief van
Auvergne, ongeveer vijf dagreizen ten zuiden van Clermont, op de
top van een tweeduizend meter hoge vulkaan, de Plomb du
Cantal.
De berg bestond uit een reusachtige kegel van loodgrijs gesteente
en was omringd door een eindeloos, schraal, alleen met grijze
mossen en grijs struikgewas begroeid hoogland, waaruit hier en daar
bruine rotspunten als rotte tanden omhoogstaken en een enkele door
brand verkoolde boom. Zelfs op klaarlichte dag was deze streek van
zo'n troosteloze onherbergzaamheid dat de armste schaapherder van
de toch al arme provincie zijn dieren hier niet naar toe zou hebben
gedreven. En in de nacht leek deze streek, in het bleke schijnsel
van de maan, in al de godverlaten leegte, zelfs niet meer van deze
wereld te zijn. Zelfs de alom in Auvergne gezochte bandiet Lebrun
had er de voorkeur aan gegeven zich in de Cevennen te verstoppen en
zich daar te laten pakken en vierendelen dan een schuilplaats op de
Plomb du Cantal te zoeken, waar beslist niemand hem had gevonden
maar waar hij ook met zekerheid de hem erger lijkende dood van
levenslange eenzaamheid zou zijn gestorven. In de mijlenverre
omtrek van de berg leefde geen mens en geen ordentelijk warmbloedig
dier, alleen een paar vleermuizen en een paar kevers en
ringslangen. Al tientallen jaren lang had niemand de top meer
beklommen.
Grenouille bereikte de berg in een augustusnacht van het jaar 1756.
Toen de ochtend gloorde stond hij op de top. Hij wist nog niet dat
zijn reis hier ten einde was. Hij dacht dat dit alleen maar een
etappe was op weg naar steeds zuiverder lucht en hij draaide in een
kring rond en liet de blik van zijn neus over het geweldige
panorama van het vulkanische braakland glijden: naar het oosten
toe, waar de weidse hoogvlakte van Saint-Flour en de moerassen van
de rivier de Riou lagen; naar het noorden toe, de streek waar hij
vandaan kwam en waar hij dagenlang door karstgebergte was
getrokken; naar het westen, vanwaar de lichte ochtendwind hem niets
dan de geur van steen en stug gras tegemoet waaide; ten slotte naar
het zuiden waar de uitlopers van de Plomb zich mijlenver
uitstrekten tot de donkere kloven van de Truyère. Overal, in alle
windstreken, heerste dezelfde afwezigheid van mensen en ter zelf
der tijd had iedere stap in elke richting weer een stap nader tot
de mensen betekend. Het kompas draaide in kringetjes. Het bood geen
oriëntering meer. Grenouille had zijn doel bereikt. Maar
tegelijkertijd was hij gevangen.
Toen de zon opging stond hij nog altijd op dezelfde plek en hield
zijn neus in de lucht. Hij probeerde met vertwijfelde inspanning de
richting te snuffelen waaruit het bedreigende menselijke kwam en de
tegenovergestelde richting waarin hij moest vluchten. Uit iedere
richting meende hij achterdochtig toch nog een flard menselijke
geur te ontdekken. Maar er was niets. Er heerste alleen rust, als
je dat zo kunt zeggen, rust op geurgebied. Aan alle kanten heerste
slechts de als een licht ruisen waaiende homogene geur van dode
stenen, grijze korstmossen en dorre grassen en verder
niets.
Grenouille had veel tijd nodig om te geloven wat hij niet rook. Hij
was niet voorbereid op zijn geluk. Zijn wantrouwen verzette zich
lang tegen het betere inzicht. Hij ging zelfs, terwijl de zon
steeg, bij zijn ogen te rade en zocht de horizon af op het kleinste
teken van menselijke aanwezigheid, het dak van een hut, de rook van
een vuur, een afrastering, een brug, een kudde. Hij hield de handen
aan zijn oren en luisterde scherp naar het haren van een zeis
bijvoorbeeld, of het blaffen van een hond, het roepen van een kind.
De hele dag bleef hij als verstard in de gloeiende hitte op de top
van de Plomb du Cantal vergeefs zitten wachten op de kleinste
aanwijzing. Pas toen de zon onderging maakte zijn wantrouwen
geleidelijk aan plaats voor een steeds sterker wordend gevoel van
euforie: hij was bevrijd van het gehate odium! Hij was
daadwerkelijk volkomen alleen! Hij was de enige mens op de
wereld!
Een ontzettend gejubel brak in hem los. Zoals een schipbreukeling
na wekenlang dolen op zee het eerste door mensen bewoonde eiland
extatisch begroet, vierde Grenouille zijn aankomst op de berg van
de eenzaamheid. Hij juichte van geluk. Rugzak, deken, stok wierp
hij van zich af en hij stampte met zijn voeten op de grond, wierp
zijn armen in de lucht, maakte een rondedans, brulde zijn eigen
naam naar alle vier windstreken, balde zijn vuisten, schudde zo
triomfantelijk naar heel het onder hem liggende land en naar de
ondergaande zon, alsof hij hem persoonlijk uit de hemel had
verjaagd. Tot diep in de nacht stelde hij zich aan als een
krankzinnige.
25
De volgende dagen bracht hij door met zich op de berg in te richten
- want voor hem stond vast dat hij deze gezegende streek niet zo
snel meer zou verlaten. Allereerst snuffelde hij naar water en vond
het op een breukvlak, iets onder de top, waar het in een dun laagje
langs de rots stroomde. Veel was het niet, maar als hij geduldig
een uur lang likte had hij zijn behoefte aan vocht voor een dag
gestild. Hij vond ook voedsel, namelijk kleine salamanders en
ringslangen, die hij, nadat hij ze de kop had afgeknepen, met huid
en botten verslond. Deze voedingswijze, die volgens burgerlijke
maatstaven absoluut niet voor discussie vatbaar was, verdroot hem
niet in het minst. Al de afgelopen weken en maanden had hij zich
niet meer met door mensen bereid voedsel zoals brood en worst en
kaas in leven gehouden, maar had hij, zodra hij honger voelde
opkomen, alles bij elkaar gevreten wat zich aan enigermate eetbaars
op zijn pad had aangeboden. Hij was allesbehalve een fijnproever.
Hij had helemaal niets met genot op, als dat genot uit iets anders
dan zuivere, onstoffelijke geur bestond. Hij had ook niets op met
gemak en hij zou er vrede mee hebben gehad zijn legerstee op de
kale rotsen in te richten. Maar hij vond iets beters.
Dicht bij de waterplaats ontdekte hij een natuurlijke mijngang, die
met veel smalle kronkels naar het inwendige van de berg voerde, tot
hij na ongeveer dertig meter bij een instorting ophield. Daar aan
het eind van de gang was het zo nauw dat Grenouilles schouders het
gesteente aanraakten en zo laag dat hij slechts gebukt kon staan.
Maar hij kon zitten, en als hij zich krulde kon hij zelfs liggen.
Dat was geheel voldoende voor zijn behoefte aan comfort. Want de
plek had onschatbare voordelen: aan het eind van de tunnel heerste
zelfs overdag pikdonkere nacht, het was doodstil en de lucht ademde
een vochtige, zoutachtige koelte uit. Grenouille rook meteen dat
nog geen levend wezen deze plaats ooit had betreden. Hem overviel
haast een gevoel van heilige schroom toen hij hem in bezit nam. Met
zorg spreidde hij zijn paardendeken op de grond uit, alsof hij een
altaar bedekte, en ging erop liggen. Hij voelde zich hemels zalig.
Hij lag in de eenzaamste berg van Frankrijk, vijftig meter diep
onder de aarde als in zijn eigen graf. Nog nooit in zijn leven had
hij zich zo veilig gevoeld - al helemaal niet in de buik van zijn
moeder. Ook al stond buiten de wereld in brand, hier zou hij er
niets van merken. Hij begon stilletjes te huilen. Hij wist niet wie
hij voor zo veel geluk moest danken.
In de daaropvolgende tijd begaf hij zich alleen nog in de open
lucht om bij de waterplaats te likken, zich snel van zijn urine en
uitwerpselen te ontdoen en om op hagedissen en slangen te jagen. 's
Nachts lieten ze zich snel verschalken, want ze hadden zich onder
platte stenen of in kleine spleten teruggetrokken waar hij ze met
zijn neus opspeurde.
De top beklom hij tijdens de eerste weken nog een paar maal om met
zijn neus de horizon af te tasten. Spoedig was dit meer een lastige
gewoonte dan iets noodzakelijks geworden, want niet een keer had
hij iets bedreigends geroken. En zo staakte hij ten slotte zijn
excursies en had zich er alleen nog op ingesteld zo snel mogelijk
in zijn groeve terug te keren als hij de voor overleven
hoogstnodige handelingen had voltooid. Want hier, in de groeve,
leefde hij eigenlijk. Dat wil zeggen, hij zat veel meer dan twintig
uur per etmaal in volslagen duisternis en volslagen stilte en
volslagen roerloos op zijn paardendeken aan het eind van de stenen
gang, met zijn rug tegen de keien geleund, zijn schouders tussen de
rotsen geklemd en had genoeg aan zichzelf.
Het is bekend dat er mensen zijn die de eenzaamheid opzoeken:
boetelingen, mislukkelingen, heiligen of profeten. Ze trekken zich
bij voorkeur terug in woestijnen, waar ze van sprinkhanen en wilde
honing leven. Sommigen wonen ook in grotten en kluizen op afgelegen
eilanden, of huizen - wat spectaculairder - in kooien die op palen
zijn gestoken en hoog in de lucht zweven. Ze doen dat om dichter
bij God te zijn. Ze kastijden zich met dé eenzaamheid en doen zo
boete. Ze handelen in de veronderstelling een leven te leiden dat
God behaagt. Of ze wachten er maanden of jaren op tot ze in de
eenzaamheid een goddelijke boodschap deelachtig worden, die ze dan
gezwind onder de mensen willen verspreiden.
Niets van dat al ging op voor Grenouille. Hij had niet de minste
plannen met God. Hij boette niet en wachtte niet op een ingeving
van boven. Alleen voor zijn eigen, enige genoegen had hij zich hier
teruggetrokken, alleen om dicht bij zichzelf te zijn. Hij baadde in
zijn eigen, door niets meer afgeleide bestaan en vond het heerlijk.
Als zijn eigen lijk lag hij in de rotsgroeve, amper nog ademend,
met een hart dat amper nog sloeg - en leefde toch zo intensief en
met zoveel uitspattingen als geen bon vivant in de buitenwereld
ooit heeft geleefd.