Patrick Süskind: HET PARFUM
De geschiedenis van een moordenaar

1997 Ooievaar Amsterdam

Deel Een

1
In de achttiende eeuw leefde er in Frankrijk een man die tot de geniaalste en afschuwelijkste figuren van deze aan geniale en afschuwelijke figuren niet arme epoque behoorde. Zijn geschiedenis zal hier worden verhaald. Hij heette Jean-Baptiste Grenouille, en als zijn naam in tegenstelling tot de namen van andere geniale monsters, zoals bijvoorbeeld De Sade, Saint-Juste, Fouché, Bonaparte, enzovoort, tegenwoordig in vergetelheid is geraakt, dan komt dat beslist niet omdat deze Grenouille in aanmatiging, verachting van de medemens, immoraliteit, kortom in goddeloosheid, de mindere van deze beroemde duistere lieden zou zijn geweest, maar omdat zijn genie en zijn enige ambitie zich beperkte tot een gebied dat in de geschiedenis geen sporen nalaat: het vluchtige rijk der geuren.
In de tijd waarover wij spreken heerste in de steden een voor ons moderne mensen nauwelijks voorstelbare stank. De straten stonken naar mest, de binnenplaatsen stonken naar urine, de trappenhuizen stonken naar vuns hout en naar rattenkeutels, de keukens stonken naar bedorven kool en schapenvet, de ongeluchte kamers stonken naar muf stof, de slaapkamers naar vette lakens, naar klamme veren dekbedden en naar de doordringende weeë geur van po's. Uit de schoorstenen stonk zwavel, uit de looierijen stonk bijtend loog, uit de slachthuizen stonk geronnen bloed. De mensen stonken naar zweet en naar ongewassen kleren, uit hun mond stonken ze naar rotte tanden, uit hun maag naar uiensap en hun lijf riekte, als ze niet meer de jongste waren, naar oude kaas en naar zure melk en naar kankers en gezwellen. De rivieren stonken, de pleinen stonken, de kerken stonken, het stonk onder de bruggen en in de paleizen. De boer stonk, zo ook de priester, de gezel evenals de vrouw van de meester, heel de adel stonk, ja zelfs de koning stonk, als een roofdier stonk hij, en de koningin stonk als een oude geit, in de zomer net zo goed als in de winter. Want in de achttiende eeuw was de afbrekende werking van de bacteriën nog niet beteugeld, en zo was er geen menselijke activiteit, opbouwend noch vernietigend, geen uiting van ontluikend of afstervend leven, die niet met stank gepaard ging.
En natuurlijk was in Parijs de stank het grootst, want Parijs was de grootste stad van Frankrijk. En in Parijs was er weer een plek waar de stank bijzonder hels heerste, tussen de Rue aux Fers en de Rue de la Ferronnerie, namelijk de Cimetière des Innocents. Achthonderd jaar lang had men de doden van het ziekenhuis Hótel-Dieu en de omliggende parochies hierheen gebracht, achthonderd jaar lang dag in dag uit de kadavers bij tientallen op karren aangesleept en in lange graven gestort, achthonderd jaar lang in de crypten en knekelhuizen knook op knook gestapeld. En pas later, aan de vooravond van de Franse Revolutie, nadat enkele van de groeven gevaarlijk waren ingestort en de stank van het uitpuilende kerkhof de omwonenden niet slechts tot protesten, maar tot een waarachtig oproer aanzette, werd het eindelijk gesloten en stilgelegd, werden de miljoenen knekels en schedels in de catacomben van Montmartre geschept en bestemde men deze plaats tot markt.
Hier nu, op de stinkendste plek van het hele koninkrijk, werd Jean-Baptiste Grenouille op 17 juli 1738 geboren. Het was een van de warmste dagen van het jaar. De hitte drukte loodzwaar op het kerkhof en perste de naar een mengsel van rotte meloenen en schroeiend hoorn riekende ontbindingswalm de aangrenzende stegen in. Toen de weeën begonnen stond Grenouilles moeder aan een viskraam in de Rue aux Fers de wijting te schubben die ze zojuist van ingewanden had ontdaan. De vissen, die zogenaamd die ochtend pas uit de Seine waren opgehaald, stonken al zodanig dat hun geur de lijkenlucht overstemde. Maar Grenouilles moeder nam noch vis- noch lijkenstank waar, want haar neus was in hoge mate voor luchtjes afgestompt en bovendien deed haar lijf pijn en de pijn doodde iedere ontvankelijkheid voor zintuiglijke indrukken van buitenaf. Ze wilde alleen maar dat de pijn ophield, ze wilde die hinderlijke bevalling zo snel mogelijk achter zich hebben. Het was haar vijfde. Alle vorige had ze hier aan de viskraam ondergaan en allen waren het doodgeboren of half doodgeboren kinderen geweest, want het bloederige vlees dat uit haar kwam onderscheidde zich niet veel van de visseningewanden die er al lagen en veel meer leven zat er ook niet in en 's avonds werd alles op een hoop geschept en naar het kerkhof of beneden naar de rivier gekruid. Zo zou het vandaag ook gaan en Grenouilles moeder die nog een jonge vrouw was, net midden in de twintig, die er nog knap uitzag, nog bijna al haar tanden in de mond had en nog wat haar op haar hoofd en behalve de jicht en de syfilis en een lichte tering geen ernstige ziekte had, die nog lang hoopte te leven, misschien nog wel vijf of tien jaar lang en die misschien nog wel eens zou trouwen en echte kinderen zou krijgen als eerzaam vrouw van een ambachtsman die weduwnaar was geworden of zo... Grenouilles moeder wenste dat alles voorbij was. En toen de persweeën begonnen hurkte ze onder haar werkbank en baarde daar zoals al vier maal eerder en navelde met haar vismes het pasgeboren ding af. Toen echter, door de hitte en de stank, die ze niet als zodanig waarnam maar meer als iets ondraaglijks, bedwelmends - als een veld met lelies of als een benarde kamer waarin te veel narcissen staan - viel ze flauw, sloeg op haar zij en tuimelde onder de kraam vandaan midden op straat waar ze met het mes in haar hand bleef liggen. Geschreeuw, geloop, het volk staat in een kring te loeren, ze halen de politie erbij. De vrouw ligt nog steeds met het mes in haar hand op straat, langzaam komt ze bij.
Wat is haar overkomen?’
'Niets.’
‘Wat doet ze met het mes?’
'Niets.’
‘Hoe komt dat bloed aan haar rokken?’
'Van de vis.'
Ze staat op, gooit het mes weg en gaat ervandoor om zich te wassen. Dan begint, tegen ieders verwachting, de pasgeborene onder de kraam te krijsen. Ze kijken, ontdekken onder een zwerm vliegen tussen de ingewanden en afgesneden viskoppen de boreling en trekken hem eronder vandaan. Van hogerhand wordt hem een min toegewezen. De moeder wordt opgepakt. En omdat ze bekent en zonder meer toegeeft dat ze het ding beslist had laten creperen * zoals ze dat overigens al met vier anderen had gedaan, slepen ze haar voor de rechter, veroordelen haar wegens veelvoudige kindermoord en hakken haar een paar weken later op de Place de Grève het hoofd af.
Op dat moment had het kind al voor de derde maal van min gewisseld. Niemand wilde hem langer dan een paar dagen houden. Hij was te gulzig, zeiden ze, dronk voor twee, nam de andere kinderen de melk weg en ontnam zodoende de min haar levensonderhoud, want met één zuigeling kon zij van het zogen onmogelijk rondkomen. De verantwoordelijke politieofficier, een zekere La Fosse, was het al spoedig beu en hij wilde het kind al naar het opvangsoord voor vondelingen en wezen in de Rue Saint-Antoine buiten de muren laten brengen, vanwaar dagelijks kindertransporten naar het grote staatsweeshuis in Rouen vertrokken. Aangezien deze transporten door dragers met tenen rugmanden werden uitgevoerd waarin men omwille van de doelmatigheid soms wel vier zuigelingen tegelijk stopte, aangezien derhalve het percentage sterfgevallen onderweg buitengewoon hoog was, aangezien om die reden de dragers verordonneerd was uitsluitend gedoopte zuigelingen te transporteren en wel uitsluitend gedoopten die waren voorzien van een voorgeschreven vervoersbrief die te Rouen diende te worden afgestempeld, aangezien het kind Grenouille noch gedoopt was, noch zelfs maar een naam bezat die men volgens voorschrift op de vervoersbrief had kunnen invullen, aangezien het bovendien voor de politie niet geheel en al toelaatbaar was een kind anoniem voor de deur van het opvangsoord te deponeren, wat slechts het vervullen van de overige formaliteiten mogelijk gemaakt zou hebben... om een reeks van moeilijkheden van bureaucratische en bestuurstechnische aard, die zich leken voor te doen bij het afschuiven van het kleine kind en aangezien de tijd voorts begon te dringen, liet politieofficier La Fosse zijn aanvankelijke besluit dus weer varen en gaf hij de opdracht de knaap bij een of andere kerkelijke instelling tegen het overleggen van een ontvangstbewijs af te geven, opdat men hem daar zou dopen en over zijn verdere lot zou beslissen. Men raakte hem kwijt aan het klooster van Saint-Merri in de Rue Saint-Martin. Hij ontving het doopsel en de naam Jean-Baptiste. En aangezien de prior die dag een goede bui had en zijn charitatieve fondsen nog niet waren uitgeput, liet men het kind niet naar Rouen vervoeren, maar op kosten van het klooster grootbrengen. Ten behoeve daarvan werd hij overgedragen aan een min, genaamd Jeanne Bussie, uit de Rue Saint-Denis, die tot nader order drie franc per week voor haar moeite zou ontvangen.

2
Enkele weken later stond de min Jeanne Bussie met een hengselmand in haar hand voor de poort van het klooster van Saint-Merri en zei tegen de pater die opendeed, Terrier, een ongeveer vijftigjarige kaalhoofdige, licht naar azijn riekende monnik: 'Hier!' en zette de mand op de drempel. 'Wat is dat,’ zei Terrier en boog zich over de mand en snuffelde eraan want hij vermoedde dat er eetbare waar inzat.
'De bastaard van de kindermoordenares uit de Rue aux Fers!'
De pater graaide met zijn vinger in de hengselmand tot hij het gezicht van de slapende zuigeling had blootgelegd. 'Die ziet er goed uit. Blakend en weldoorvoed.'
'Omdat hij zich aan mij heeft zat gevreten. Omdat hij mij tot op het merg heeft leeggezogen. Maar dat is nu afgelopen. Jullie kunnen hem nu zelf verder voeren met geitenmelk, met pap, met bietensap. Die bastaard vreet alles.'
Pater Terrier was een gemoedelijk mens. Onder zijn taken viel het beheer van de charitatieve fondsen van het klooster, de verdeling van geld aan armen en behoeftigen. En hij verwachtte dat men hem daarvoor bedankte en hem verder niet lastig viel. Aan technische details had hij het land want details betekenden altijd moeilijkheden en moeilijkheden betekenden een verstoring van zijn gemoedsrust en dat kon hij helemaal niet verdragen. Hij ergerde zich erover dat hij de poort had opengedaan. Hij zou willen dat dit mens haar hengselmand oppakte en naar huis ging en hem met rust liet met haar zuigelingsproblemen. Langzaam kwam hij overeind en snoof met een diepe teug de geur van melk en kazige schapenwol op die de min verspreidde. Het was een prettige geur.
'Ik begrijp niet wat je wil. Ik begrijp echt niet waar je op uit bent. Ik kan me alleen voorstellen dat het die zuigeling helemaal geen kwaad doet als hij nog een flinke poos bij jou aan de borst ligt.’
'Hem niet,’ ratelde de min, 'maar mij wel. Tien pond ben ik afgevallen en ik heb gegeten voor drie. En waarvoor? Voor drie franc in de week!' 'O, ik snap het’ zei Terrier haast opgelucht, 'er gaat me een licht op: het draait weer eens om geld.'
'Nee!'zei de min.
'Wel! Altijd draait het om geld. Als er aan deze poort wordt geklopt draait het om geld. Ik heb wel eens gewenst dat er, als ik opendeed, een mens zou staan die het om iets anders ging. Iemand die bijvoorbeeld een kleine attentie kwam langsbrengen. Fruit bijvoorbeeld, of wat noten. In de herfst zijn er zo veel dingen die je langs zou kunnen brengen. Bloemen misschien. Of als er maar eens iemand kwam die vriendelijk zei: "God gegroet, pater Terrier, ik wens u een fijne dag!" Maar dat zal ik wel nooit meer beleven. Als het geen bedelaar is, dan wel een handelaar en als het geen handelaar is, dan wel een ambachtsman, en als hij geen aalmoes wil, dan presenteert hij wel een rekening. Ik kan me niet meer op straat vertonen. Als ik op straat kom ben ik na drie stappen omsingeld door individuen die geld willen!'
'Ik niet’ zei de min. 'Ik zeg je een ding: je bent niet de enige voedster in de parochie. Er zijn hier honderden eerste klas pleegmoeders die erom zouden vechten deze verrukkelijke zuigeling voor drie franc per week aan de borst te mogen leggen of hem pap of sap of andere voedingsmiddelen op te mogen lepelen... .’
'Geef hem dan aan zo'n mens.'
'...Aan de andere kant is het niet goed met zo'n kind te sollen. Wie weet of hij met andere melk net zo goed gedijt als met de jouwe. Hij is gewend aan de geur van jouw borst, moet je weten, en aan de slag van jouw hart.'
En nogmaals snoof hij diep de warme damp op die de min uitwasemde en zei, toen hij merkte dat zijn woorden geen indruk op haar hadden gemaakt: 'Neem het kind nu mee naar huis. Ik zal de kwestie met de prior bespreken. Ik zal hem voorstellen je voortaan vier franc in de week te geven.'
'Nee,’ zei de min.
'Goed dan: vijf!'
'Nee.’
'Hoeveel verlang je nog meer?' schreeuwde Terrier haar toe. 'Vijf franc is een hoop geld voor de ondergeschikte taak een klein kind te voeden.' 'Ik wil helemaal geen geld,’ zei de min. 'Ik wil die bastaard mijn huis uit hebben.'
'Maar waarom dan, goede vrouw?' zei Terrier en hij woelde verder met zijn vingers in de mand. 'Het is toch een alleraardigst kind. Hij ziet er roze uit, hij huilt niet, hij slaapt goed en hij is gedoopt.'
'Hij is van de duivel bezeten.' Snel trok Terrier zijn vingers uit de mand terug. 'Onmogelijk! Het is absoluut onmogelijk dat een zuigeling van de duivel bezeten is. Een zuigeling is geen mens, maar een voormens die nog geen volledig ontwikkelde ziel bezit. Dientengevolge is hij voor de duivel niet interessant. Spreekt hij soms? Of heeft hij stuipen? Laat hij dingen in de kamer bewegen? Komt er een kwalijke stank van hem af?' 'Hij heeft helemaal geen geur,  zei de min. 'Daar heb je het al. Dat is een ondubbelzinnig teken. Als hij van de duivel bezeten was zou hij moeten stinken.' Om de min op haar gemak te stellen en als teken van zijn eigen moed hief Terrier de mand omhoog en hield hem onder zijn neus.
'Ik ruik niets ongewoons,’ zei hij nadat hij een poosje had gesnuffeld, 'werkelijk niets ongewoons. Wel komt het mij voor dat ik iets in zijn luier ruik.' En hij reikte haar de mand toe, opdat ze zijn indruk kon bevestigen.
'Dat bedoel ik niet,’ zei de min dwars en ze duwde de mand van zich af. 'Ik bedoel niet wat er in zijn luier zit. Zijn uitwerpselen hebben wel een geur. Hij zelf, de bastaard heeft zelf geen geur.’
'Omdat hij gezond is,’ riep pater Terrier uit. 'Omdat hij gezond is ruik je hem niet. Alleen zieke kinderen stinken, dat is toch bekend. Het is bekend dat een kind dat de pokken heeft naar paardenmest ruikt en een kind met roodvonk naar oude appels en dat een kind dat aan de tering lijdt naar uien ruikt. Hij is gezond, dat is het enige wat hem scheelt. Wil je dan dat hij stinkt? Stinken je eigen kinderen?'
'Nee,’ zei de min. 'Mijn kinderen ruiken zoals mensenkinderen horen te ruiken.'
Terrier zette de hengselmand weer voorzichtig op de grond want hij voelde hoe de eerste woedegolven over de weerbarstigheid van dit mens in hem opwelden. Het viel niet uit te sluiten dat hij bij het voortgaan van het twistgesprek beide armen nodig had om vrij te gesticuleren en hij wilde niet dat de zuigeling daardoor schade zou lijden. Om te beginnen vouwde hij zijn handen achter zijn rug samen, stak zijn puntbuik naar de min toe en vroeg scherp: 'Dus jij beweert te weten hoe een mensenkind, dat bovendien ook nog - en daaraan wil ik je herinneren, te meer daar het gedoopt is - een kind Gods is, moet ruiken?'
'Ja,’ zei de min. 'En je beweert verder dat als het niet ruikt zoals jij vindt dat het moet ruiken - jij, de min Jeanne Bussie uit de Rue Saint-Denis! - het dan een kind van de duivel zou zijn?'
Hij zwaaide zijn linkerarm vanachter zijn rug te voorschijn en hield zijn gekromde wijsvinger dreigend als een vraagteken voor haar gezicht. De min dacht na. Het beviel haar niet dat het gesprek opeens uitliep op een theologisch verhoor, waarin ze alleen het onderspit kon delven.
'Dat wil ik niet beweerd hebben,’ antwoordde ze ontwijkend. 'Of deze kwestie iets met de duivel te maken heeft of niet moeten jullie zelf uitmaken, pater Terrier, daar ga ik niet over. Voor mij staat een ding vast: ik griezel van deze zuigeling omdat hij niet ruikt zoals kinderen horen te ruiken.'
'Aha,’ zei Terrier voldaan en hij liet zijn arm weer terugslingeren. 'Dat van de duivel nemen we dus weer terug. Goed. Maar wees zo goed en zeg me, hoe ruikt een zuigeling eigenlijk die ruikt zoals jij vindt dat hij moet ruiken? Nou?' 'Die ruikt lekker,’ zei de min.
'Wat is "lekker"?' brulde Terrier tegen haar. 'Er ruikt zo veel lekker. Een bosje lavendel ruikt lekker. Soepvlees ruikt lekker. De tuinen van Arabië ruiken lekker. Ik wil weten hoe een zuigeling ruikt.'
De min aarzelde. Ze wist wel hoe zuigelingen ruiken, dat wist ze heel goed, ze had er immers tientallen gevoed, verzorgd, gewiegd, gekust... 's nachts kon ze ze met haar neus vinden, zelfs nu had ze de zuigelingengeur duidelijk in haar neus. Maar ze had hem nog nooit met woorden omschreven.
'Nou?' blafte Terrier en hij pulkte ongeduldig aan zijn nagels.
'Tja...' begon de min, 'dat is niet zo makkelijk te zeggen, want... want ze ruiken niet overal hetzelfde, hoewel ze overal lekker ruiken, begrijpt u, pater, hun voetjes bijvoorbeeld, die ruiken als een gladde warme steen - nee, meer als aardewerken potten... of als boter, als verse boter, ja precies: ze ruiken als verse boter. En hun lijfje ruikt als... als een beschuit die in de melk is gedoopt. En op hun hoofd, bovenop, achter aan hun hoofd, waar het haar in een kruin zit, daar, kijk pater, waar bij u niks meer zit...' en ze klopte Terrier, die door deze vloed van gedetailleerde domheid een moment sprakeloos was geworden en gedwee zijn hoofd had laten zakken, op zijn kale schedel, '...hier, precies daar ruiken ze het lekkerst. Daar ruiken ze naar karamel, dat ruikt zo zoet, zo heerlijk pater, dat kunt u zich niet voorstellen! Als je ze daar eenmaal hebt geroken houd je van ze, of ze nu van jezelf of van een ander zijn. Zo en niet anders moeten kleine kinderen ruiken. En als ze niet zo ruiken, als ze daar boven helemaal niet ruiken, nog minder dan koude lucht, zoals die daar, die bastaard, dan... U mag het verklaren zoals u wilt, pater, maar ik' - en ze kruiste vastbesloten haar armen onder haar boezem en wierp een blik van walging op de mand aan haar voeten, alsof hij vol zat met padden - 'ik, Jeanne Bussie, neem dat niet meer bij me in huis!'
Pater Terrier hief langzaam zijn gebogen hoofd en streek een paar keer met zijn vingers over zijn kale schedel, alsof hij daar het haar wilde schikken, bracht zijn vinger haast toevallig onder zijn neus en snoof bedachtzaam.
'Als karamel...?' vroeg hij en probeerde zijn eigen strenge toon weer te vinden... 'Karamel! Wat weet jij van karamel? Heb je dat wel eens gegeten?'
'Eigenlijk niet,' zei de min. 'Maar ik was een keer in een groot herenhuis in de Rue Saint-Honoré en daar heb ik gezien hoe het van gesmolten suiker en room werd gemaakt. Het rook zo lekker dat ik het nooit meer heb vergeten.'
'Ja, ja. Het is goed,' zei Terrier en hij haalde zijn vinger onder zijn neus weg. 'Zwijg nu maar! Het is voor mij een grote inspanning me nog langer met jou op dit niveau te onderhouden.
Ik stel vast dat je, om welke reden dan ook, weigert de jouw toevertrouwde zuigeling Jean-Baptiste Grenouille verder te voeden en dat je hem hierdoor aan zijn provisorische voogd, het klooster van Saint-Merri, teruggeeft. Dat vind ik betreurenswaardig, maar ik kan het ook niet veranderen. Je bent ontslagen.'
Daarop pakte hij de hengselmand, snoof nog een neusvol van de verdwijnende warme, wollige melkwalm op en wierp de poort in het slot. Toen ging hij naar zijn kantoor.

3
Pater Terrier was een ontwikkeld man. Hij had niet alleen theologie gestudeerd, maar ook de filosofen gelezen en daarnaast hield hij zich met botanie en alchemie bezig. Hij had een hoge dunk van de kracht van zijn kritische geest. Hij wilde weliswaar niet zover gaan als zovelen om te twijfelen aan de wonderen, de orakels of de waarheid van de teksten der Heilige Schrift, ook als deze goed beschouwd met verstand alleen niet te verklaren vielen, of daarmee zelfs vaak regelrecht in tegenspraak waren. Van zulke problemen bleef hij liever af, ze vervulden hem met onbehagen en zouden in hem alleen vervelende onzekerheid en onrust teweegbrengen, terwijl toch, zeker als je je verstand wilde gebruiken, zekerheid en rust broodnodig waren. Wat hij echter vastberaden bestreed waren de bijgelovige opvattingen van het gewone volk: hekserij en kaartleggen, het dragen van talismans, het boze oog, bezweringen, volle maans hocus-pocus en wat ze allemaal nog meer uitspookten - het was toch in en in treurig om te zien dat zulke heidense gebruiken nu het christelijk geloof meer dan duizend jaar vast in het zadel zat nog altijd niet waren uitgeroeid! Ook de meeste gevallen van zogenaamde bezetenheid van de duivel of pacten met Satan bleken bij nadere beschouwing op bijgeloof te berusten. Terrier zou weliswaar niet zover willen gaan het bestaan van Satan zelf te loochenen, of te twijfelen aan diens macht. Om te beslissen in zulke problemen die raakten aan de grondvesten van de theologie waren andere instanties geroepen dan een eenvoudige monnik. Aan de andere kant was het zo duidelijk als wat dat als een eenvoudig mens, zoals die min, beweerde een duivelsgedrocht te hebben ontdekt, de duivel nooit in het geding kon zijn. Uitgerekend het feit dat zij het ontdekt meende te hebben was een zeker bewijs dat er niets duivels viel te ontdekken, want zo dom ging de duivel nu ook weer niet te werk dat hij zich door de min Jeanne Bussie zou laten ontmaskeren. En bovendien nog wel met de neus! Met het primitieve reukorgaan, het laagste van alle zintuigen. Alsof de hel naar zwavel zou ruiken en het paradijs naar wierook en mirre! Je reinste bijgeloof, net als in de duisterste heidense prehistorie, toen de mensen nog als dieren leefden, toen ze nog geen scherpe ogen bezaten, geen kleur kenden, maar meenden bloed te kunnen ruiken, dachten vriend en vijand aan de geur te kunnen onderscheiden, dat kannibaalse reuzen en weerwolven de wind van hen konden krijgen en dat erinyen ze konden ruiken, tijden waarin ze hun afschuwelijke goden stinkende, walmende brandoffers brachten. Ontzettend! 'De nar ziet met de neus' meer dan met zijn ogen en waarschijnlijk moest het licht van het God gegeven verstand nog eens duizend jaren stralen eer de laatste resten van het primitieve geloof verjaagd waren.
'Och, en dat arme kleine kind. Dat onschuldige wezentje. Ligt te sluimeren in zijn mand, zonder het minste besef van de walgelijke verdachtmakingen die tegen hem worden geuit. Je zou niet zo ruiken als mensenkinderen behoren te ruiken, waagt dat onbeschaamde mens te beweren. Ja, wat moeten we daar nu van zeggen? Poekie poekie!'
En hij wiegde de mand zachtjes op zijn knieën, streelde de zuigeling met zijn vinger over het hoofd en zei af en toe 'poekie poekie', wat hij als een tedere en voor kleine kinderen rustgevende uitdrukking beschouwde. 'Je zou naar karamel moeten ruiken, wat een onzin, poekie poekie!'
Na een poosje trok hij zijn vinger terug, hield hem onder zijn neus, snuffelde, maar rook niets anders dan de zuurkool die hij 's middags had gegeten.
Hij aarzelde een ogenblik, keek om zich heen of iemand hem gadesloeg, tilde de mand op, liet zijn dikke neus erin zakken. Van heel dichtbij, zodat de dunne rossige kinderharen aan zijn neusgaten kriebelden, snuffelde hij over de bol van de zuigeling met de verwachting een geur op te snuiven. Hij wist niet zo precies hoe zuigelingen op hun hoofd moesten ruiken. Natuurlijk niet naar karamel, zoveel was zeker, want karamel was immers gesmolten suiker en hoe kon nu een zuigeling die tot nog toe alleen melk had gedronken naar gesmolten suiker ruiken. Naar melk kon hij ruiken, naar moedermelk van de min. Maar hij rook niet naar melk. Naar haar kon hij ruiken, naar huid en haar en misschien een beetje naar kinderzweet. En Terrier snuffelde en stelde zich erop in huid, haar en een beetje kinderzweet te ruiken. Maar hij rook niets. Met de beste wil van de wereld niets. Waarschijnlijk heeft een zuigeling geen geur, dacht hij, zo zal het zijn. Een zuigeling ruikt, voor zover hij schoongehouden is, gewoon niet, net zomin als hij spreekt, loopt of schrijft. Zulke dingen komen pas met de jaren. Goed beschouwd ademt de mens pas geur uit als hij in de puberteit komt. Zo zit dat en niet anders. Schrijft Horatius niet al: 'De jongeling, hij bokt, het maagdje bloeit geurig op als een witte narcis...'? - en die Romeinen wisten er wat van! De menselijke geur is immers een geur des vlezes - een zondige geur derhalve. Hoe kon dan een zuigeling, die zelfs in zijn dromen de zonde des vlezes niet kent, geur hebben? Hoe zou hij moeten ruiken? Poekie poekie? Toch helemaal niet!
Hij had de mand weer op zijn knieën gezet en schommelde hem zachtjes heen en weer. Het kind sliep nog altijd vast. Zijn rechtervuist piepte onder de deken uit, klein en rood, en streek soms vertederend langs de wang. Terrier glimlachte en voelde zich opeens zeer behaaglijk. Een ogenblik lang stond hij zich de fantastische gedachte toe dat hij zelf de vader van dit kind was. Hij was geen monnik geworden maar een gewone burger, een rechtschapen ambachtsman wellicht, had een vrouw genomen, een warme wollige en naar melk geurende vrouw en had met haar een zoon verwekt en wiegde hem nu hier op zijn eigen knieën, zijn eigen kind, poekie poekie... Hij voelde zich prettig bij deze gedachte. De gedachte had iets vredigs. Een vader die zijn zoon op zijn knie wiegt, poekie poekie, een beeld zo oud als de wereld en telkens weer een nieuw en waarachtig beeld, zolang de wereld bestond, o ja. Terrier voelde een beetje warmte rond zijn hart en sentiment welde op in zijn gemoed.
Toen werd het kind wakker. Het werd eerst wakker met zijn neus. Het piepkleine neusje bewoog, het richtte zich op en snuffelde. Het snoof de lucht op en blies haar met korte stootjes uit, als bij een mislukte niesbui. Toen trok het kind zijn neus op en deed zijn ogen open. De ogen hadden een onbestemde kleur, tussen oestergrijs en opaal wit-crème, overdekt met een soort slijmerige sluier en kennelijk nog niet zeer geschikt om mee te kijken. Terrier had de indruk dat ze hem helemaal niet waarnamen. Maar dan de neus! Terwijl de matte ogen van het kind de verte in loensten, leek de neus een bepaald doel vast te grijpen en Terrier kreeg het uiterst merkwaardige gevoel alsof zijn persoon, Terrier zelf, het doel was. De nietige neusvleugels rond de twee nietige gaten midden in het gezicht van het kind dijden uit als een opengaande bloem. Of liever als de kelk van die kleine vleesetende planten die men in de botanische tuin van de koning hield. En net als bij deze planten scheen er een ontzettende zuigkracht van uit te gaan. Terrier had de indruk dat het kind hem met zijn neusgaten zag, dat het hem strak en monsterend aankeek, doordringender dan met de ogen mogelijk was, alsof het met zijn neus iets verslond dat van hem, Terrier, uitging en dat hij niet kon tegenhouden en niet kon verbergen... Het geurloze kind tastte hem schaamteloos op geuren af, zo was het! Het had lucht van hem gekregen. En opeens vond hij zelf dat hij stonk naar zweet en azijn, naar zuurkool en ongewassen kleren. Hij voelde zich naakt en lelijk, aangestaard door iemand die niets van zichzelf prijsgaf. Het kind leek zelfs door zijn huid heen te ruiken, tot in zijn innerlijk. De tederste gevoelens, de smerigste gedachten lagen bloot voor deze gulzige kleine neus, die nog helemaal geen echte neus was, maar een mopsje, een voortdurend rimpelend, opensperrend en trillend nietig orgaan met gaten. Terrier huiverde. Hij walgde. Nu trok hij zelf zijn neus op als voor iets kwalijk riekends, waarmee hij niets te maken wilde hebben. Weg de knusse gedachte dat het om zijn eigen vlees en bloed zou gaan. Vervlogen de sentimentele idylle van vader en zoon en geurende moeder. Weggerukt was de gezellige koesterende gedachtensluier die hij rond het kind en zichzelf had gefantaseerd: een vreemd, kil wezen lag op zijn knieën, een vijandig dier, en als hij niet zo'n bedachtzame en door godsvrucht en rationeel inzicht gedreven persoonlijkheid was geweest, had hij het in een aanvechting van walging als een spin van zich afgeworpen.
Bruusk stond Terrier op en zette de mand op tafel. Hij wilde van het ding af. Als het even kon vlug, als het even kon dadelijk, als het even kon nu onmiddellijk.
En toen begon het te huilen. Het kneep zijn ogen samen, trok zijn rode strot open en krijste zo weerzinwekkend schel dat Terrier het bloed in de aderen stolde. Hij schudde de mand met uitgestrekte hand en riep 'poekie poekie' om het kind tot zwijgen te brengen, maar het brulde nog harder en zijn gezicht liep helemaal blauw aan en zag eruit alsof het zou barsten van het janken.
Weg ermee! dacht Terrier, ogenblikkelijk weg met deze... 'duivel' wilde hij zeggen, maar hij beheerste zich en slikte het woord in... weg met dit stuk verdriet, met dit onverteerbare kind! Maar waarnaar toe? Hij kende wel tien voedsters en weeshuizen in het quartier, maar dat was hem te dicht bij huis, te dicht op zijn huid, het ding moest verder weg, zodat je het niet hoorde, zodat ze het niet meer ieder uur voor de deur konden zetten, als het ging moest het naar een andere parochie, of nog liever naar de andere oever, het allerbeste extra muros, in de Faubourg Saint-Antoine, dat was het, daar ging die schreeuwende blaag heen, ver naar het oosten, achter de Bastille, waar 's nachts de poort dichtging.
En hij pakte zijn soutane, greep de brullende mand en rende weg door de wirwar van stegen naar de Rue du Faubourg Saint-Antoine, stroomopwaarts langs de Seine naar het oosten, de stad uit, ver, heel ver weg tot de Rue de Charonne en deze bijna helemaal uit tot het einde, waar hij in de buurt van het klooster Madeleine de Trenelle het adres kende van een zekere madame Gail-lard die kostkinderen van elke leeftijd en van elke soort opnam, zolang iemand er maar voor betaalde en daar gaf hij het nog altijd schreeuwende kind af, betaalde een jaar vooruit en vluchtte naar de stad terug, wierp in het klooster aangekomen zijn kleren als iets bezoedelds van zich af, waste zich van top tot teen en kroop in zijn cel in bed, waar hij vele kruisen sloeg, lang bad en ten slotte opgelucht insliep.

4
Madame Gaillard had, hoewel ze nog geen dertig jaar was, het leven al achter zich. Qua uiterlijk zag ze er zo oud uit als ze er volgens haar werkelijke leeftijd uit moest zien en tegelijkertijd tweemaal, driemaal en honderdmaal zo oud, en wel als de mummie van een meisje; inwendig was ze echter al lang dood. Als kind had ze van haar vader een klap met de pook op haar voorhoofd gekregen, vlak boven de neuswortel, en sindsdien had ze niet alleen haar reukzin verloren, maar ieder gevoel voor menselijke warmte en menselijke kilte en eigenlijk iedere hartstocht. Tederheid was haar sinds deze klap even vreemd als afschuw, vreugde even vreemd als vertwijfeling. Ze voelde niets wanneer later een man met haar sliep en evenmin iets toen ze haar kinderen baarde. Ze rouwde niet om de kinderen die haar ontvielen en ze verheugde zich niet over de kinderen die behouden bleven. Wanneer haar man haar sloeg vertrok ze geen spier en ze bespeurde geen opluchting toen hij in het Hotel-Dieu aan cholera stierf. De twee enige gevoelens die ze kende waren een lichte versombering van haar stemming als de maandelijkse migraine intrad en een zeer lichte opklaring van haar stemming als de migraine weer verdween. Verder voelde deze afgestorven vrouw niets.
Aan de andere kant... of misschien wel juist door haar volkomen gebrek aan emoties, bezat madame Gaillard een onverbiddelijk gevoel voor orde en gerechtigheid. Ze trok geen van de haar toevertrouwde kinderen voor en benadeelde er ook geen een. Ze deelde drie maaltijden per dag uit en niet het kleinste hapje meer. Ze verschoonde de luiers van de kleintjes driemaal daags en dat tot hun tweede verjaardag. Wie daarna nog in zijn broek poepte kreeg zonder verwijt een oorvijg en een maaltijd minder. Precies de helft van het kostgeld besteedde ze aan de pupillen, precies de helft hield ze voor zichzelf. Ze probeerde in goedkope tijden niet haar winst te vergroten, maar ze legde er in zware tijden ook geen enkele sou op toe, ook niet als het om leven of dood ging. Anders was de zaak voor haar niet meer lonend. Ze had het geld nodig. Dat had ze haarfijn uitgerekend. Op haar oude dag wilde ze zich in een pensioen inkopen en bovendien nog zoveel bezitten dat ze het zich kon veroorloven thuis te sterven zodat ze niet zoals haar man in het Hotel-Dieu hoefde te creperen. Zijn dood op zich had haar koud gelaten. Maar ze gruwde van dit publieke gemeenschappelijke sterven met honderden vreemden. Ze wilde voor zichzelf een privé-sterfbed bekostigen en daarvoor had ze de volle marge van het kostgeld nodig. O ja, als het winter was stierven ervan de twee dozijn kleine kostgangers drie of vier. Maar daarmee kwam ze altijd nog veel beter voor de dag dan de meeste particuliere pleegmoeders en overtrof ze bij verre de grote staats- en kerkelijke weeshuizen, wier verliesquotum vaak negen tiende bedroeg. Vervanging was rijkelijk aanwezig. Parijs produceerde per jaar meer dan tienduizend vondelingen, bastaards en wezen. Zo was er veel verlies te verkroppen.
Voor de kleine Grenouille was het etablissement van madame Gaillard een zegen. Waarschijnlijk had hij nergens anders kunnen overleven. Maar hier, bij deze vrouw met zo weinig ziel gedijde hij. Hij bezat een taai gestel. Wie zoals hij zijn eigen geboorte in het afval had overleefd, liet zich niet meer zo makkelijk uit de wereld manoeuvreren. Hij kon dagenlang waterige soep eten, hij kwam toe met de dunste melk, verdroeg de rotste groente en het meest bedorven vlees. In de loop van zijn kinderjaren overleefde hij de mazelen, de dysenterie, de waterpokken, de cholera, een val van zes meter in een put en de verbranding van zijn bom met kokend water. Hij liep weliswaar littekens, kloven en schurft en een wat kreupele voet op, waardoor hij moest hinken, maar hij leefde. Hij was taai als een resistente bacterie en met even weinig tevreden als een teek, die stilletjes in een boom zit en van een minuscuul drupje bloed leeft dat hij jaren geleden heeft buitgemaakt. Een minimale hoeveelheid voeding en kleding had hij voor zijn lichaam nodig. Voor zijn ziel had hij niets nodig. Geborgenheid, toewijding, tederheid, liefde - of hoe die dingen allemaal heten die voor een kind zogenaamd onontbeerlijk zijn - daar kon het kind Grenouille volkomen buiten. Het was overigens eerder zo, schijnt ons toe, dat hij ze voor zichzelf van begin af aan ontbeerlijk had gemaakt om ook maar te kunnen leven. De kreet na zijn geboorte, de kreet van onder de slachtbank waarmee hij zichzelf in de aandacht en zijn moeder op het schavot had gebracht, was geen instinctieve kreet om medelijden en liefde geweest. Het was een weloverwogen, je zou haast kunnen zeggen een na rijp beraad geuite kreet geweest, waarmee de boreling zich tégen de liefde en desondanks vóór het leven had uitgesproken. Onder de heersende omstandigheden was het een ook alleen zonder het ander mogelijk en als het kind alle twee had geëist, zou het ongetwijfeld weldra ellendig te gronde zijn gegaan. Het had indertijd ongetwijfeld ook de tweede hem overgebleven mogelijkheid kunnen aangrijpen, kunnen zwijgen en de weg van de geboorte naar de dood zonder de omweg van het leven kunnen kiezen en het had daarmee de wereld en zichzelf een heleboel onheil bespaard. Maar om zo bescheiden van het toneel af te gaan had het over een minimum aan aangeboren vriendelijkheid moeten beschikken en die bezat Grenouille niet. Van begin af aan was hij afschuwelijk. Hij koos voor het leven uit louter koppigheid en uit louter boosaardigheid.
Het spreekt vanzelf dat hij niet koos zoals een volwassen mens die zijn meer of minder grote verstand en ervaring aanwendt om tussen verschillende mogelijkheden te kiezen. Maar hij koos vegetatief, zoals een weggeworpen boon kiest of hij zal kiemen of het liever laat zoals het is.
Of zoals de teek in de boom die van het leven niets anders te verwachten heeft dan een eeuwigdurend overwinteren. De kleine lelijke teek, die zijn leigrijze lichaam tot een balletje vormt om de buitenwereld een zo klein mogelijk oppervlak te bieden, die zijn huid glad en stevig spant om niets weg te laten stromen, niet het kleinste beetje uit te wasemen. De teek, die zich opzettelijk klein en onaanzienlijk maakt, opdat niemand hem ziet en vertrapt. De eenzame teek, die in zichzelf teruggetrokken in zijn boom huist, blind, doof en stom en die alleen de wind krijgt, jarenlang van mijlenver de wind krijgt van het bloed van langstrekkende dieren die hij op eigen krachten nooit zal kunnen bereiken. De teek zou zich kunnen laten vallen. Hij zou zich op de grond van het bos kunnen laten vallen, met zijn zes nietige pootjes een paar millimeter hiernaar toe en daarnaar toe kunnen krabbelen en zich onder het blad te sterven kunnen leggen, wat geen zonde zou zijn, bij God, nee. Maar de teek blijft bokkig, koppig en akelig in zijn boom zitten leven en wachten. Hij wacht tot het hoogst onwaarschijnlijke toeval hem bloed in de gedaante van een dier pal onder de boom loodst. En pas dan geeft hij zijn terughoudendheid op, laat zich vallen en klauwt en boort en vreet zich in het vreemde vlees...
Zo'n teek was het kind Grenouille. Het leefde ingekapseld in zichzelf en wachtte op betere tijden. Aan de wereld stond het niets af dan zijn ontlasting, geen glimlachje, geen schreeuw, niet de glans van een oog, niet eens een eigen geur. Iedere andere vrouw had dit monstrueuze kind verstoten. Zo niet madame Gail-lard. Ze rook immers niet dat hij geen geur had en ze verwachtte geen zielenroerselen van hem, omdat haar eigen ziel verzegeld was.
De andere kinderen merkten daarentegen meteen wat er met Grenouille aan de hand was. Vanaf de eerste dag vonden ze de nieuwe griezelig. Ze meden de kist waarin hij lag en schoven op hun britsen dichter tegen elkaar, alsof het in de kamer killer was geworden. De jongste schreeuwden
's nachts af en toe, ze hadden het gevoel dat er een tochtvlaag door de kamer streek. Anderen droomden dat hij hun de adem ontnam. Eenmaal besloten de oud re kinderen samen hem te laten stikken. Ze stapelden lompen en dekens en stro op zijn gezicht en verzwaarden dit alles, met bakstenen. Toen madame Gaillard hem de volgende ochtend uitgroef was hij verfomfaaid, platgedrukt en blauw, maar niet dood. Ze probeerden het nog een paar keer, tevergeefs. Hem direct wurgen, met eigen handen om zijn hals, of hem mond of neus dichtstoppen, wat een doeltreffende methode zou zijn geweest, waagden ze niet. Ze wilden hem niet aanraken. Ze walgden van hem als van een dikke spin die je niet met eigen handen wil dooddrukken.
Toen hij groter werd gaven ze de moordaanslagen op. Ze hadden ingezien dat hij niet te verdelgen was. In plaats daarvan meden ze hem, liepen van hem weg, hoedden zich in elk geval voor aanraking. Ze haatten hem niet. Ze waren ook niet jaloers op hem en misgunden hem zijn eten niet. Voor dergelijke gevoelens was er in huize Gaillard ook niet de minste aanleiding. Het stoorde ze doodeenvoudig dat hij er was. Ze konden hem niet ruiken.

5
En dat terwijl hij, objectief beschouwd, helemaal niets angstaanjagends bezat. Hij was toen hij opgroeide niet bijzonder groot, niet sterk, wel lelijk, maar toch ook niet zo extreem lelijk dat je van hem moest schrikken. Hij was niet agressief, niet leep, niet achterbaks, hij daagde niet uit. Hij hield zich liever afzijdig. Ook zijn intelligentie scheen allesbehalve vreeswekkend te zijn. Pas op zijn derde begon hij op twee benen te staan, zijn eerste woord sprak hij toen hij vier was, het was het woord 'vissen', dat op een gegeven ogenblik als een echo plotselinge opwinding in hem teweegbracht, toen van verre een visventer de Rue de Charonne inkwam en zijn waar luid aanprees. De volgende woorden die hij uitte waren 'pelargonium', 'geitenstal', 'kool' en 'Jacques-lorreur', het laatste de naam van een tuinmansknecht van het nabijgelegen klooster van de Filles de la Croix, die bij madame Gaillard af en toe vuil en zeer vuil werk verrichtte en die zich onderscheidde door het feit dat hij zich in zijn leven nog geen enkele keer had gewassen. Met de werkwoorden, de bijvoeglijke naamwoorden en stopwoorden had hij minder op. Met uitzondering van 'ja' en 'nee' - die hij overigens zeer laat voor het eerst sprak - uitte hij slechts zelfstandige naamwoorden, of eigenlijk alleen eigennamen van concrete dingen, planten, dieren en mensen en ook die pas dan wanneer deze dingen, planten, dieren of mensen hem onverhoeds met hun geur overmeesterden.
In de maartzon op een stapel beukenblokken gezeten, die in de warmte kraakten, gebeurde het dat hij voor de eerste keer het woord 'hout' uitsprak. Hij had al honderdmaal eerder hout gezien, het woord al honderdmaal eerder gehoord. Hij begreep het ook, want 's winters was hij immers vaak naar buiten gestuurd om hout te halen. Maar de stof hout had hem nooit interessant genoeg geschenen om de moeite te nemen de naam ervan uit te spreken. Dat gebeurde pas op die dag in maart toen hij op de stapel zat. De stapel was als een bank aan de zuidkant van de schuur van madame Gaillard onder een overhangend dak opgehoopt. Branderig zoet roken de bovenste blokken, mosachtig geurde het vanuit de diepte van de stapel en van de grenen wand van de schuur sloeg in de warmte een korrelige harslucht af.
Grenouille zat met gestrekte benen op de stapel met zijn rug tegen het planken schot geleund, hij had zijn ogen gesloten en verroerde zich niet. Hij zag niets, hoorde en voelde niets. Hij rook alleen de geur van het hout die om hem heen opsteeg en onder het dak als onder een kap bleef hangen. Hij dronk deze lucht in, verdronk erin, doordrenkte zich ermee tot in de laatste inwendige porie, werd zelf hout, als een houten pop, als een Pinoccio lag hij als een dode op de houtstapel tot hij na lange tijd, misschien pas na een half uur met moeite het woord 'hout' uitbraakte. Alsof hij tot over zijn oren met hout was gevuld, alsof het hout hem al tot de keel stond, alsof hij zijn buik, zijn strot, zijn neus vol had van hout, zo kotste hij het woord uit. En daardoor kwam hij tot bezinning, dat redde hem, kort voordat de overweldigende aanwezigheid van het hout en de geur ervan hem dreigden te verstikken. Hij krabbelde overeind, gleed van de stapel af en zwalkte als op houten benen weg. Nog dagen later was hij helemaal bedwelmd door de intense geurervaring en telkens als de herinnering eraan te hevig in hem opwelde, brabbelde hij bezwerend: 'Hout, hout.'
Zo leerde hij spreken. Met woorden die geen geurende voorwerpen aanduidden, met abstracte begrippen dus, vooral die van ethische en morele aard, had hij de grootste problemen. Hij kon ze niet onthouden, haalde ze door elkaar, gebruikte ze nog als volwassene met tegenzin en dikwijls verkeerd: recht, geweten, God, vreugde, verantwoordelijkheid, deemoed, dankbaarheid, enzovoort, wat daarmee uitgedrukt kon worden was en bleef hem duister.
Aan de andere kant zou de gebruikelijke taal al spoedig tekort zijn geschoten om al die dingen die hij als olfactorische begrippen in zich had verzameld van een naam te voorzien. Weldra rook hij niet meer alleen hout, maar soorten hout, ahornhout, eikenhout, grenenhout, iepenhout, perenhout, oud, jong, vermolmd, beschimmeld, bemost hout, zelfs afzonderlijke houtblokken, houtsplinters en houtkruimels - en hij rook ze als duidelijk verschillende voorwerpen, die andere mensen met hun ogen niet hadden kunnen onderscheiden. Zo verging het hem ook met andere dingen. Dat die witte drank, die madame Gaillard haar pupillen iedere ochtend voorzette altijd melk werd genoemd, terwijl hij toch volgens Grenouilles ondervinding iedere ochtend telkens anders rook en smaakte, al naar gelang hoe warm hij was, van welke koe hij stamde, wat deze koe had gegeten, hoeveel room men hem had gelaten, enzovoort... dat rook, dat een uit honderden afzonderlijke geuren geschakeerd geurenstelsel als de rook van vuur dat elke minuut, nee seconde, veranderde en zich tot een nieuwe eenheid vermengde, slechts die ene naam 'rook' bezat... dat aarde, landschap, lucht, die van stap tot stap en van ademteug tot ademteug van een andere geur vervuld en derhalve door een andere identiteit bezield waren, niettemin slechts met drie platte woorden aangeduid moesten worden - al die groteske wanverhoudingen tussen de rijkdom van de in geuren waargenomen wereld en de armoede van de taal, wekte bij de knaap Grenouille twijfel aan de zin van de taal als zodanig; en hij verwaardigde zich slechts dan tot het gebruik ervan als de omgang met andere mensen dit beslist vereiste.
Op zijn zesde had hij zijn omgeving volledig olfactorisch in zich opgenomen. In het huis van madame Gaillard was er geen voorwerp dat hij niet had geroken, in het noordelijk deel van de Rue de Charonne was er geen plaats, geen mens, geen steen, boom, struik of afrastering, geen plek, ook al was hij nog zo klein, die hij qua geur niet kende, terugkende en in de hoedanigheid van het moment vast in zijn geheugen opsloeg. Tienduizend, honderdduizend specifieke zelfstandige geuren had hij verzameld en hij kon er blijvend over beschikken, zo duidelijk, zo willekeurig dat hij ze zich niet alleen dan herinnerde wanneer hij ze opnieuw rook, maar ze daadwerkelijk rook wanneer hij ze zich herinnerde. Sterker nog, hij wist ze zelfs louter in zijn fantasie onderling opnieuw te combineren en schiep zodoende inwendig geuren die er in de werkelijke wereld helemaal niet waren. Het was alsof hij een reusachtige zelf verworven woordenschat aan geuren bezat, die hem in staat stelde een schier willekeurig grote hoeveelheid nieuwe geurzinnen te vormen - en dat op een leeftijd waarop andere kinderen met de hun zo moeizaam ingegoten woorden de eerste, voor de beschrijving van de wereld uiterst ontoereikende conventionele zinnen stamelden. Zijn talent viel misschien nog het meest te vergelijken met dat van een muzikaal wonderkind, dat van melodieën en harmonieën het alfabet der afzonderlijke tonen had afgeluisterd en nu zelf volmaakt nieuwe melodieën en harmonieën componeerde - maar dan met het verschil dat het alfabet der geuren onvergelijkelijk veel groter en gedifferentieerder was dan dat der tonen, en voorts met het verschil dat de creatieve vaardigheid van het wonderkind Grenouille zich uitsluitend inwendig afspeelde en door niemand anders kon worden waargenomen dan door hemzelf.
Naar buiten toe werd hij steeds geslotener. Het liefst struinde hij alleen door het noordelijk deel van de Faubourg Saint-Antoine, door moestuinen, wijngaarden, over weiden. Soms kwam hij 's avonds niet terug naar huis, was hij dagenlang spoorloos verdwenen. De afstraffing met de stok die daarop stond onderging hij zonder een kik van pijn. Huisarrest, overgeslagen maaltijden, strafwerk, konden zijn gedrag niet veranderen. Anderhalf jaar lang sporadisch bezoek aan de fraterschool van Notre Dame de Bon Secours bleef zonder merkbaar resultaat. Hij leerde een beetje spellen, verder niets. Zijn leraar hield hem voor zwakzinnig.
Het viel madame Gaillard daarentegen op dat hij bepaalde vermogens en eigenaardigheden bezat die zeer ongebruikelijk, om niet te zeggen bovennatuurlijk waren: zo scheen hem de kinderlijke angst voor het donker en de nacht volledig vreemd te zijn. Je kon hem ieder ogenblik naar de kelder sturen om iets te halen, terwijl de andere kinderen zich er zelfs met een lantaarn amper in waagden, of hem buiten uit de schuur bij pikdonkere nacht hout laten halen. En nooit nam hij licht mee en vond toch de. weg en bracht dadelijk het gewenste, zonder ernaast te grijpen, zonder te struikelen of iets om te stoten. Nog eigenaardiger was dat hij, zoals madame Gaillard meende te hebben vastgesteld, door papier, stof, hout, ja zelfs door stevige gemetselde muren en gesloten deuren heen kon zien. Hij wist hoeveel en welke pupillen zich in het slaapvertrek ophielden, zonder dit te hebben betreden. Hij wist dat er een rups in de bloemkool zat, voordat deze in stukken was gesneden. En toen ze op een keer haar geld zo goed had verstopt dat ze het zelf niet meer terugvond (ze stak het steeds op andere plaatsen) wees hij zonder een seconde te zoeken op een plaats achter de haardbalk, en kijk eens aan, daar lag het! Hij kon zelfs in de toekomst zien, door namelijk het bezoek van iemand lang voor diens komst aan te kondigen, of de nadering van onweer onfeilbaar te voorspellen, nog eer het kleinste wolkje aan de hemel opdoemde. Dat hij dit alles weliswaar niet zag, niet met zijn ogen zag, maar met zijn steeds scherper en preciezer ruikende neus bespeurde: de rups in de kool, het geld achter de balk, mensen door muren heen en vanaf een afstand van ettelijke straten - daar was madame Gaillard in haar dromen nog niet opgekomen, ook niet als die klap met de pook haar olfactorische vermogens intact had gelaten. Ze was ervan overtuigd dat de knaap - zwakzinnig of niet - het tweede gezicht moest bezitten. En aangezien ze wist dat helderzienden onheil en dood aantrekken had ze een akelig gevoel. Nog akeliger, of eigenlijk ondraaglijk, vond ze de gedachte met iemand onder een dak te leven die de gave bezat zorgvuldig verstopt geld door muren en balken heen te zien en toen ze deze ontstellende eigenschap bij Grenouille had ontdekt, zon ze erop hem kwijt te raken en het kwam goed uit dat ongeveer terzelfder tijd - Grenouille was acht jaar - het klooster van Saint-Merri zonder opgaaf van redenen de jaarlijkse betaling staakte. Madame stuurde geen herinnering. Voor haar fatsoen wachtte ze nog een week en toen het verwachte geld nog altijd niet binnen was, nam ze de knaap bij de hand en ging met hem naar de stad.
In de Rue de la Mortellerie, dicht bij de rivier, kende ze een leerlooier met de naam Grimal, die notoir gebrek aan jeugdige arbeidskrachten had - geen gewone leerjongens of gezellen, maar goedkope koelies. In dat vak kwamen namelijk zulke levensgevaarlijke werkzaamheden voor - dierenhuiden in staat van ontbinding van vleesresten ontdoen, giftige looi- en taanbrouwsels mengen, uitdragen van bijtende logen - dat een verantwoordelijke meester daarmee zo mogelijk geen opgeleide knechten verspeelde, maar werkloos uitschot, landlopers of zelfs onbevoogde kinderen, waar verder geen haan meer naar kraaide als er iets gebeurde. Natuurlijk wist madame Gaillard dat Grenouille in Grimals looierij naar menselijke maatstaven geen kans op overleven had. Maar ze was er de vrouw niet naar daar bij stil te staan Ze had immers haar plicht gedaan. De onderhoudsplicht was beëindigd. Wat er verder met de pupil gebeurde ging haar niets aan Als hij erdoor kwam was het goed, als hij stierf was het ook goed- het belangrijkste was dat alles rechtmatig verliep. En daarom liet ze zich door monsieur Grimal de overdracht van de knaap schriftelijk bevestigen en tekende ze op haar beurt voor de ontvangst van vijftien franc provisie en ging ze terug naar haar huis in de Rue de Charonne. Ze bespeurde niet de geringste aanvechting van een slecht geweten. Ze meende daarentegen niet slechts rechtmatig, maar ook rechtvaardig te hebben gehandeld, want de aanwezigheid van een kind waarvoor niemand betaalde, was noodzakelijkerwijze ten koste van de andere kinderen, of zelfs ten koste van haar gegaan en het had zo mogelijk de toekomst van de andere kinderen in gevaar gebracht, of zelfs haar eigen toekomst, dat wil zeggen haar eigen verzekerde privé-sterfbed, het enige dat ze zich in dit leven nog wenste.
Aangezien we madame Gaillard op dit punt van de geschiedenis verlaten en haar ook later niet meer zullen tegenkomen, zullen we met een paar zinnen het einde van haar dagen schilderen. Hoewel ze als kind reeds innerlijk gestorven was, werd madame tot haar pech zeer, zeer oud. Anno 1782, ze was bijna zeventig, gaf ze haar nering op, kocht zich zoals ze zich had voorgenomen in een pensioen in, zat in haar huisje en wachtte op de dood. De dood kwam echter niet. In zijn plaats kwam iets waarmee geen mens op aarde rekening had kunnen houden en wat er in het land nog nooit was geweest, namelijk een revolutie, dat wil zeggen een ingrijpende omwenteling van alle maatschappelijke, morele en transcendentale verhoudingen. Aanvankelijk had deze revolutie geen gevolgen voor het persoonlijk lot van madame Gaillard. Maar toen - ze liep tegen de tachtig - heette het plotseling dat haar pensioengever had moeten emigreren, onteigend was en dat zijn bezit aan een broekenfabrikant was geveild. Een poos lang zag het er nog naar uit dat ook deze verandering geen fatale gevolgen voor madame Gaillard had, want de broekenfabrikant betaalde voortaan het pensioen op tijd. Maar toen kwam de dag dat ze haar geld niet meer in klinkende munt, maar in de vorm van kleine blaadjes bedrukt papier ontving en dat was het begin van haar financiële misère.
Na verloop van twee jaar was het pensioen niet eens meer toereikend om het brandhout te betalen. Madame zag zich gedwongen haar huis voor een bespottelijk lage prijs te verkopen, want plotseling waren er behalve haar duizenden anderen die eveneens hun huis moesten verkopen. En wederom ontving ze als tegenwaarde alleen deze stomme papiertjes en wederom waren ze na twee jaar zo goed als niets meer waard en in het jaar 1797 - ze liep nu tegen de negentig - had ze haar volledige, met moeizame seculaire arbeid bijeengeschraapte vermogen verloren en huisde ze in een onaanzienlijke gemeubileerde kamer in de Rue des Coquilles. En nu pas, met tien, met twintig jaar vertraging, naderde de dood en hij kwam in de gedaante van een slopende gezwelziekte, die madame bij de keel greep en haar eerst van haar eetlust en vervolgens van haar stem beroofde, zodat ze met geen woord kon protesteren toen ze naar het Hotel-Dieu werd afgevoerd. Daar legde men haar in dezelfde, door honderden doodzieke mensen bevolkte zaal waarin ook haar man was gestorven, stopte haar samen met vijf andere wildvreemde vrouwen in bed, lijf aan lijf tegen elkaar en liet haar daar drie weken lang in alle openbaarheid sterven. Toen werd ze in een zak genaaid, om vier uur in de vroegte met vijftig andere lijken op een transportkar gesmeten en onder het ijle geklep van een klokje naar het pas gestichte kerkhof van Clamart, een mijl buiten de poorten van de stad gereden en daar voor haar laatste rust in een massagraf gelegd, onder een dikke laag ongebluste kalk. Dat was in het jaar 1799. Godzijdank bevroedde madame niets van dit lot dat haar wachtte, toen ze die dag van het jaar 1747 naar huis ging en de knaap Grenouille en onze geschiedenis verliet. Ze zou mogelijkerwijs haar geloof in de gerechtigheid hebben verloren en daarmee in de enige haar begrijpelijke zin van het leven

6
Met de eerste blik die hij op monsieur Grimal had geworpen - nee, met de eerste verkennende ademteug die hij van Grimals geur-aura had opgesnoven, wist Grenouille dat deze man in staat was hem bij de kleinste ongehoorzaamheid dood te ranselen. Zijn leven was juist nog zoveel waard als het werk dat hij kon verrichten, het bestond nog slechts uit het nut dat Grimal hem toeschreef. En dus hield Grenouille zich gedeisd, zonder ook maar een keer een poging tot opstandigheid te wagen. Van de ene dag op de andere kapselde hij weer alle energie van zijn koppigheid en zijn weerbarstigheid in zichzelf, wendde haar alleen aan om op teekachtige wijze het tijdperk van de te verwachten ijstijd uit te zitten: taai, met weinig tevreden, onopvallend, het licht van de levensverwachting op het kleinste maar goed bewaakte pitje. Hij was nu een toonbeeld van gedweeheid, bescheidenheid en werklust, gehoorzaamde prompt, nam met elk eten genoegen. 's Avonds liet hij zich gewillig in een naast de werkplaats opgetrokken hok opsluiten, waarin het gereedschap werd bewaard en ingezouten onbewerkte huiden hingen. Hier sliep hij op de kale aangestampte aarde. Overdag werkte hij zolang het licht was, in de winter acht, in de zomer veertien, vijftien, zestien uur: ontdeed de beestachtig stinkende huiden van vlees, bevochtigde, onthaarde, kalkte, loogde, walkte ze, bestreek ze met beitsmest, kloofde hout, ontschorste berk en taxus, daalde af in de met bijtende walm gevulde looigroeven, stapelde zoals de gezellen hem bevalen huiden en schors op elkaar, strooide er gekneusde galappels over en dekte de afschuwelijke brandstapel af met taxustwijgen en aarde. Jaren later moest hij hem dan weer uitgraven en de tot gelooid leer gemummificeerde huidlijken uit hun graf halen.
Als hij geen huiden in- of uitgroef, dan sleepte hij met water. Maandenlang sleepte hij water vanaf de rivier omhoog, steeds twee emmers, honderden emmers op een dag, want het ambacht vergde geweldige hoeveelheden water om te wassen, om te weken, om te koken, om te verven. Maandenlang had hij geen droge draad meer aan zijn lijf van al het water slepen, 's avonds dropen zijn kleren van het water en zijn huid was koud, week en opgezwollen als een zemen lap.
Na een jaar van dit meer dierlijke dan menselijke bestaan kreeg hij miltvuur, een gevreesde looierskwaal, gewoonlijk met dodelijke afloop. Grimal had hem al afgeschreven en keek naar vervanging uit - overigens niet zonder spijt, want een gewilliger en nuttiger werkkracht dan deze Grenouille had hij nog nooit gehad. Tegen iedere verwachting in overleefde Grenouille de ziekte. Het enige wat hij eraan overhield waren de littekens van de grote zwarte karbonkels achter zijn oren, in zijn nek en op zijn wangen, die hem misvormden en hem nog lelijker maakten dan hij toch al was. Verder hield hij er - een onschatbaar voordeel -een resistentie tegen miltvuur aan over, zodat hij van nu af aan zelfs met handen vol kloven en bloed de slechtste huiden van vlees kon ontdoen zonder het gevaar te lopen opnieuw besmet te raken. Daardoor onderscheidde hij zich niet alleen van de leerjongens en gezellen, maar ook van zijn eigen potentiële opvolgers. En omdat hij nu niet meer zo makkelijk te vervangen was als vroeger, steeg de waarde van zijn werk en daarmee ook de waarde van zijn leven. Plotseling hoefde hij niet meer op de kale aarde te slapen, maar mocht zich in het schuurtje een brits van hout bouwen, kreeg daarop een laag stro en een eigen deken. Bij het slapengaan sloot men hem niet meer op. Met eten kwam hij beter toe. Grimal hield hem niet meer als een willekeurig dier, maar als een nuttig huisdier.
Toen hij twaalf jaar oud was gaf Grimal hem de halve zondag vrij en op zijn dertiende mocht hij zelfs door de week 's avonds na het werk een uur lang uitgaan en doen wat hij wilde. Hij had overwonnen, want hij leefde en hij bezat een dosis vrijheid die voldoende was om door te leven. De tijd van overwintering was voorbij Er kwam weer leven in de teek Grenouille. Hij speurde ochtendlucht. Het jachtinstinct kreeg hem te pakken. Het grootste jachtterrein van geuren ter wereld lag voor hem open: de stad Parijs.

7
Het was als in Luilekkerland. Alleen al de nabijgelegen buurten Saint-Jacques-de-la-Boucherie en Saint-Eustache waren een Luilekkerland. In de stegen vanaf de Rue Saint-Denis en de Rue Saint-Martin leefden de mensen zo dicht op elkaar, stonden de huizen zo dicht opeengedrongen, vijf, zes verdiepingen hoog, dat je de hemel niet zag en de lucht helemaal beneden stilstond als in een vochtige gracht, stijf van geuren. Mensen- en beestengeur vermengden zich, walm van eten en ziekte, van water en steen, en as en leder, van zeep en versgebakken brood en van eieren die men in azijn kookte, van meelballen en blinkend gepoetst koper, van salie en bier en tranen, van vet en vochtig en droog stro. Duizenden en nog eens duizenden geuren vormden een onzichtbare brij, die de kloven der steden vulde, boven de daken uit slechts zelden, beneden op de grond nooit vervluchtigde. De mensen die daar leefden roken in deze brij niets bijzonders meer; hij was immers uit hen voortgekomen en had ze keer op keer doordrenkt, het was de lucht die ze inademden en waarvan ze leefden, het was als lang gedragen warme kleding die je niet meer ruikt en niet meer aan je huid voelt. Maar Grenouille rook alles voor het eerst. En hij rook niet alleen het geheel van dit geurmengsel, maar hij splitste het analytisch op in de kleinste en verst gelegen delen en deeltjes. Zijn fijne neus ontwarde de kluwen van walm en stank tot afzonderlijke draden van basisgeuren, die niet verder uit elkaar gehaald konden worden. Hij ervoer een onuitsprekelijk genoegen in het ontrafelen en spinnen van deze draden. Vaak bleef hij tegen een huismuur geleund of in een donkere hoek weggedoken stilstaan, met gesloten ogen, halfopen mond en opengesperde neusgaten, stil als een roofvis in een groot, donker, langzaam stromend water. En als dan eindelijk een luchtvlaag hem het uiteinde van een tere geurdraad toespeelde, sloeg hij toe en liet niet meer los, dan rook hij niets meer dan deze ene geur, hield hem vast, zoog hem in zich op en bewaarde hem voor altijd. Het kon een vanouds bekende geur zijn of een variatie daarop, het kon ook een volkomen nieuwe zijn, een die amper of helemaal geen overeenkomst vertoonde met alles wat hij tot dan toe had geroken, laat staan had gezien: zoals de geur van gestreken zijde, de geur van thee van wilde tijm, de geur van een stuk met zilver geborduurd brokaat, de geur van een kurk uit een fles met bijzondere wijn, de geur van een kam van schildpad. Op zulke hem nog onbekende geuren was Grenouille uit, daar maakte hij jacht op met de overgave en het geduld van een hengelaar en sloeg ze in zich op.
Als hij zich aan de dikke brij van de stegen had vol geroken begaf hij zich op luchtiger terrein, waar de geuren ijler waren, zich met de wind vermengden en ontplooiden als een parfum: het plein van de Hallen bijvoorbeeld, waar in de geuren 's avonds de dag nog voortleefde, onzichtbaar, maar zo duidelijk alsof de handelaren in het gedrang nog druk in de weer waren, alsof de volgepakte manden met groenten en eieren er nog stonden, de vaten vol wijn en azijn, de zakken met kruiden, aardappelen en meel, de bakken met spijkers en schroeven, de tafels met vlees, de kramen vol stoffen, vaatwerk, schoenzolen en al die honderden andere dingen die daar overdag werden verkocht... de hele bedrijvigheid was tot in de kleinste details aanwezig in de lucht die zij had achtergelaten. Grenouille zag de markt ruikend, als je dat zo kunt zeggen. En hij rook hem nauwkeuriger dan menigeen hem kon zien, want hij nam hem achteraf waar en derhalve op hogere wijze als essence, als de geest van iets wat was geweest, die niet door de gebruikelijke attributen van de tegenwoordige tijd werd gestoord, zoals daar zijn het lawaai, het schrille, het afschuwelijke mengelmoesje van lijfelijk aanwezige mensen.
Of hij ging daarnaar toe waar zijn moeder was onthoofd, naar de Place de Grève, die als een grote tong uit de rivier likte. Hier lagen op de wallenkant getrokken, of met touwen aan palen, de schepen die naar kool en koren, hooi en natte touwen roken.
En vanuit het westen kwam door deze enige open doorgang die de rivier door de stad sneed een brede windstroom die geuren vanaf het land meevoerde, van de weilanden bij Neuilly, van de bossen tussen Saint-Germain en Versailles, van ver weg gelegen steden als Rouen of Caen en soms zelfs van zee. De zee rook als een gebold zeil dat water, zout en een koude zon opving. Eenvoudig rook de zee, maar tegelijkertijd rook zij groots en uniek, zodat Grenouille aarzelde haar geur op te splitsen in het vissige, het zoutige, het waterige, het wierige, het frisse enzovoorts. Hij hield de geur van de zee liever bij elkaar, bewaarde hem als geheel in zijn geheugen en genoot ervan in zijn totaliteit. De geur van de zee beviel hem zo goed dat hij wenste hem eens puur en onvermengd en in zulke hoeveelheden te krijgen dat hij zich eraan kon bezatten. En toen hij later uit verhalen opmaakte hoe groot de zee was en dat je daar dagenlang met schepen op kon varen zonder land te zien, was niets hem liever dan zich voor te stellen dat hij op zo'n schip zat, hoog boven in het kraaiennest van de voorste mast en dat hij voort vloog door de oneindige geur van de zee, die eigenlijk helemaal geen geur was maar een adem, een uitademen, het einde van alle geuren en dat hij van genot in deze adem oploste. Maar zover zou het nooit komen, want Grenouille, die op de Place de Grève op de oever stond en herhaalde malen een klein toefje zeewind dat hij in zijn neus had gekregen in- en uitademde, zou de zee, de echte zee, de grote oceaan die in het westen lag van zijn leven nooit te zien krijgen en nooit in deze geur kunnen opgaan.
De buurt tussen Saint-Eustache en het Hotel de Ville had hij spoedig zo goed en uitputtend geroken dat hij er in het pikkedonker de weg wist. Daarom breidde hij zijn jachtterrein uit, eerst naar het westen in de richting van de Faubourg Saint-Honoré, dan de Rue Saint-Antoine uit tot de Bastille en ten slotte zelfs tot aan de overzijde van de rivier in de Sorbonnebuurt en in de Faubourg Saint-Germain, waar de rijkelui woonden. Door de ijzeren hekken van de toegangspoorten rook het naar koetsleder en naar de poeder in de pruiken van de pages en over de hoge muren heen steeg uit de tuinen de geur op van de brem, de rozen en de pasgeknipte liguster. Hier was het ook dat Grenouille voor de eerste keer parfums in de eigenlijke zin van het woord rook: eenvoudige lavendel - of rozenwaters, waarmee bij feestelijke gelegenheden de fonteinen van de tuinen werden gevoed, maar ook complexere, kostbaarder geuren van muskustinctuur gemengd met de olie van neroli en tuberoos, bergnarcis, jasmijn of kaneel, die 's ochtends als een zwaar lint achter de equipages aan waaiden. Hij registreerde deze geuren, zoals hij de profane luchtjes registreerde, nieuwsgierig, maar zonder speciale bewondering. Hij merkte weliswaar dat de opzet van deze parfums was te bedwelmen en aantrekkingskracht uit te oefenen en hij herkende de kwaliteiten van de afzonderlijke essences waaruit ze bestonden. Maar als geheel schenen ze hem toch te grof en te plat, meer een samenraapsel dan een compositie en hij wist dat hij totaal andere welriekende mengsels kon samenstellen, als hij maar over dezelfde grondstoffen beschikte.
Veel van deze grondstoffen kende hij al van de bloemen- en specerijenkramen van de markt, andere waren nieuw voor hem en deze filterde hij uit de geurmengsels en bewaarde ze naamloos in zijn geheugen: amber, civet, patchouli, sandelhout, bergamot, vetiver, opoponax, benzoë, hopbloesem, bevergeil...
Hij ging niet kieskeurig te werk. Hij maakte geen Onderscheid tussen dat wat doorgaans als goede of kwalijke geur werd beschouwd, nog niet. Hij was gulzig. Het doel van zijn jacht bestond erin gewoonweg alles wat de wereld aan geuren te bieden had te bezitten en de enige voorwaarde was dat de geuren nieuw waren De lucht van een zwetend paard was hem evenveel waard als de tere geur van bottende rozenknoppen, de bijtende stank van een wants niet minder dan de damp van gelardeerd gebraden kalfsvlees die uit de keukens van de gegoeden opsteeg. Alles, alles vrat hij, zoog hij in zich op. En ook in de synthetiserende geurenkeuken van zijn fantasie waarin hij voortdurend nieuwe geurcombinaties samenstelde, heerste nog geen esthetisch principe. Wat hij schiep waren bizarre brouwsels en hij brak ze meteen weer af als een kind dat met blokken speelt, inventief en destructief, zonder herkenbaar scheppend principe.

8
Op de eerste september van 1753, de verjaardag van de troonsbestijging van de koning, liet de stad Parijs op de Pont Royal een vuurwerk afsteken. Het was niet zo spectaculair als het vuurwerk ter ere van het huwelijk van de koning of als het legendarische vuurwerk ter gelegenheid van de geboorte van de Dauphin, maar het was niettemin een indrukwekkend vuurwerk. Men had gouden zonneraderen op de scheepsmasten gemonteerd. Vanaf de brug spuwden zogeheten vuurstieren een brandende sterrenregen de rivier in. En terwijl letterlijk overal onder oorverdovend lawaai petards ontploften en voetzoekers schokkend over het plaveisel joegen, schoten raketten de lucht in die witte lelies aan het zwarte firmament schilderden. Een vele duizenden koppen tellende menigte, die zowel op de brug alsook op de quai’s aan beide zijden van de rivier was verzameld, begeleidde het spektakel met geestdriftig ah en oh en bravo en zelfs met vivat- hoewel de koning zijn troon al achtendertig jaar tevoren had bestegen en het hoogtepunt van zijn populariteit reeds lang gepasseerd was. Dat vermag een vuurwerk allemaal te doen.
Grenouille stond zwijgend in de schaduw van het Pavillon de Flore, op de rechteroever tegenover de Pont Royal. Hij verroerde geen hand om bijval te betuigen, hij keek niet eens op als de raketten opstegen. Hij was gekomen omdat hij meende iets nieuws op te kunnen snuiven, maar al gauw bleek dat het vuurwerk op geurgebied niets te bieden had. Wat daar in spilzuchtige verscheidenheid fonkelde, sproeide, knalde en floot, liet een uiterst eentonig geurmengsel van zwavel, olie en salpeter achter.
Hij had al het plan opgevat de eentonige manifestatie te verlaten om langs de Galerie des Louvre richting huis te gaan, toen de wind hem iets toewaaide, iets heel kleins, amper merkbaars, een kruimpje, een geuratoom, nee, nog minder: veeleer het vermoeden van een geur dan een werkelijke geur - en tegelijkertijd ook het zekere vermoeden van iets dat hij nog nooit had geroken. Hij dook weer terug tegen de muur, sloot zijn ogen, en sperde zijn neusgaten open. De geur was zo uitnemend teer en fijn dat hij hem niet kon vasthouden, telkens weer onttrok hij zich aan zijn waarneming, werd hij overspoeld door de kruitdamp van de petards, geblokkeerd door de uitwaseming van de mensenmassa's, uiteengereten en vermorzeld door de duizend andere luchtjes van de stad. Maar toen was hij er plotseling weer, slechts een kleine flard, een korte seconde lang als een heerlijke zinspeling ruikbaar... en verdween spoedig weer. Grenouille leed onder de kwelling. Voor het eerst was het niet alleen zijn gretige karakter dat gekwetst was, maar leed werkelijk zijn hart. Hij had het zonderlinge vermoeden dat deze geur de sleutel was om alle andere geuren te ordenen, dat je niets van geuren had begrepen als je deze ene niet begreep en Grenouille zou zijn leven hebben verprutst als het hem niet zou lukken deze ene geur te bezitten. Hij moest hem hebben, niet louter en alleen om het bezit, maar omwille van zijn gemoedsrust.
Hij werd haast misselijk van opwinding. Hij was er nog niet eens achter uit welke richting de geur eigenlijk kwam. Soms duurden de tussenpozen tot er weer een toefje zijn kant opwaaide minutenlang en iedere keer weer overviel hem de gruwelijke angst dat hij hem voor altijd kwijt was. Tenslotte klampte hij zich vast aan de vertwijfelde overtuiging dat de geur van de andere oever van de rivier kwam, ergens uit het zuidoosten vandaan.
Hij maakte zich los van het Pavillon de Flore, dompelde zich onder in de mensenmenigte en baande zich een weg over de brug. Om de paar passen bleef hij staan, wipte op de punt van zijn tenen om over de hoofden van de mensen heen te kunnen snuffelen, rook van louter opwinding niets, rook toen eindelijk toch iets, snoof de geur op, die zelfs sterker was dan zojuist, wist dat hij het juiste spoor te pakken had, werkte zich weer verder door de menigte van gapende toeschouwers en mensen die het vuurwerk afstaken, die ieder moment hun fakkel bij de lont van de vuurpijlen hielden, verloor door de stekende walm van het buskruit zijn geur, raakte in paniek, duwde en trappelde verder en groef zich voort, bereikte na eindeloze minuten de andere oever, het Hotel de Mailly, de Quai Malaquest, het begin van de Rue de Seine...
Hier bleef hij staan, werd weer meester over zichzelf en rook. Hij had hem te pakken. Hij hield hem beet. Als een lint kwam de geur de Rue de Seine uitdrijven, onmiskenbaar duidelijk en nog altijd heel teer en heel fijn. Grenouille voelde hoe zijn hart bonkte en hij wist dat het niet de inspanning van het lopen was die het deed bonken, maar zijn opgewonden hulpeloosheid in aanwezigheid van deze geur. Hij probeerde zich iets vergelijkbaars te herinneren en moest iedere vergelijking verwerpen. Deze geur had iets fris, maar niet de frisheid van limoen of pomerans, niet de frisheid van mirre of kamfer of dennennaalden, niet als meiregen of vrieswind of bronwater..., en hij bezat tegelijkertijd warmte, maar niet als bergamot, cypres of muskus, niet als jasmijn en narcis, niet als rozenhout en niet als iris... Deze geur was een mengsel van beide, van vluchtig en zwaar, geen mengsel ervan, een eenheid en daarbij klein en zwak, maar toch degelijk en dragend, als een stuk weerschijnende zijde... en ook weer niet als zijde, maar als honingzoete melk waarin beschuit oplost - wat natuurlijk met beste wil van de wereld niet samenging: melk en zijde! Onbegrijpelijk, deze geur, onbeschrijflijk, op geen manier onder te brengen, eigenlijk mocht hij helemaal niet bestaan. En toch was hij er met een heerlijke vanzelfsprekendheid. Grenouille volgde hem met angstig bonkend hart, want hij vermoedde dat niet hij de geur volgde, maar dat de geur hem gevangen had genomen en hem nu onweerstaanbaar naar zich toetrok.
Hij liep de Rue de Seine in. Er was niemand op straat. De huizen stonden er leeg en stil bij. De mensen waren beneden bij de rivier waar het vuurwerk was. Geen jachtige mensenlucht stoorde hem, geen bijtende kruitdamp. De straat rook naar de gebruikelijke luchtjes van water, stront, ratten en groenteafval. Maar daarbovenuit zweefde teer en duidelijk het lint dat Grenouille leidde. Na luttele schreden was het beetje nachtlicht van de hemel opgeslokt door de hoge huizen en liep Grenouille verder door het donker. Hij hoefde niets te zien. De geur leidde hem feilloos.
Na vijftig meter sloeg hij rechtsaf de Rue de Marais in, een zo mogelijk nog donkerder, amper een armlengte brede steeg. Merkwaardigerwijze werd de geur niet veel sterker. Hij werd alleen zuiverder en daardoor, door de steeds grotere zuiverheid, kreeg hij ook een steeds grotere aantrekkingskracht. Grenouille liep willoos voort. Op één plek rukte de geur hem schielijk naar rechts, schijnbaar pal tegen de muur van een huis. Er doemde een lage gang op die naar een binnenplaats leidde. Als in een droom liep Grenouille door deze gang, liep hij over de binnenplaats, sloeg een hoek om, belandde op een tweede, kleinere binnenplaats, en hier was eindelijk licht: de plaats was maar een paar passen in het vierkant. Vanaf de muur stak een houten afdak schuin naar voren. Op een tafel eronder stond een kaars. Een meisje zat aan deze tafel mirabellen schoon te maken. Ze nam de vruchten uit een mand links naast zich, sneed met een mes het steeltje eraf, haalde de pit eruit en liet ze in een emmer vallen. Ze was misschien dertien, veertien jaar oud. Grenouille bleef staan. Hij wist meteen wat de bron van de geur was die hij op meer dan een halve mijl afstand vanaf de andere kant van de rivier had geroken: niet deze groezelige binnenplaats, niet de mirabellen. De bron was het meisje.
Een ogenblik was hij zo in de war dat hij werkelijk meende in zijn leven nog nooit zoiets moois gezien te hebben als dit meisje. Daarbij kwam dat hij alleen haar silhouet van achter tegen de kaars zag. Hij bedoelde natuurlijk dat hij nog nooit zoiets moois geroken had. Maar aangezien hij mensenluchtjes te over kende, duizenden, van mannen, vrouwen en kinderen, kon hij maar niet begrijpen dat zo'n exquise geur aan een mens kon ontspringen. Doorgaans roken mensen nietszeggend of belabberd. Kinderen roken flauw, mannen naar pis, naar scherp zweet en kaas, vrouwen naar ranzig vet en rottende vis. Mensen roken volmaakt oninteressant en afstotelijk... En zo geschiedde het dat Grenouille voor de eerste keer in zijn leven zijn neus niet vertrouwde en toevlucht tot zijn ogen moest nemen om te geloven wat hij rook. De zinsbegoocheling duurde overigens niet lang. Hij had werkelijk slechts een ogenblik nodig om zich optisch zekerheid te verschaffen en zich vervolgens met zo min mogelijk remmingen over te geven aan de waarnemingen van zijn reukzin. Nu rook hij dat ze een mens was, rook het zweet van haar oksels, het vet van haar haar, de visgeur van haar geslacht, en rook met het grootste welbehagen. Haar zweet geurde zo fris als zeewind, de talg van haar haar zo zoet als notenolie, haar geslacht als een boeket waterlelies, haar huid als abrikozenbloesem... en de verbinding van al deze componenten leverde een parfum op dat zo rijk, zo uitgebalanceerd, zo betoverend was, dat alles wat Grenouille tot dusver aan parfums had geroken, alles wat hij zelf inwendig aan geurbrouwsels had geschapen, in een klap tot louter zinloosheid verviel. Honderdduizenden geuren schenen niets meer waard dan deze ene geur. Deze ene was het hogere principe, het voorbeeld waarnaar de andere zich moesten schikken. Hij was de zuivere schoonheid.
Voor Grenouille stond vast dat zonder het bezit van de geur zijn leven geen zin meer had. Tot in het kleinste detail, tot in de kleinste vertakking moest hij hem leren kennen. De complexe herinnering alleen was niet genoeg. Hij wilde als met een zegelring het apotheotische parfum in de blubber van zijn zwarte ziel drukken, het haarfijn doorgronden en voortaan alleen nog volgens de innerlijke structuren van deze toverformule denken, leven, ruiken.
Hij liep langzaam op het meisje toe, steeds dichterbij, kwam onder de luifel en bleef een pas achter haar staan. Ze hoorde hem niet.
Ze had rood haar en droeg een grijze jurk zonder mouwen. Haar armen waren zeer blank en haar handen geel van het sap van de opengesneden mirabellen. Grenouille stond over haar heen gebogen en snoof haar geur nu volkomen onvermengd op, zoals deze opsteeg uit haar hals, van haar haar, uit de opening van haar jurk en liet hem als een milde wind in zich binnenstromen. Hij had zich nog nooit zo prettig gevoeld. Het meisje ervoer echter kilte.
Ze zag Grenouille niet. Maar ze kreeg een angstig gevoel, een merkwaardige huivering, zoals je voelt als een oude, van je afgezette angst je plotseling overvalt. Ze had het gevoel dat een koude tocht over haar rug streek, alsof iemand een deur had geopend die naar een reusachtige koude kelder leidt. En ze legde haar keukenmes weg, vouwde haar armen rond haar borst en draaide zich om.
Ze was zo verstijfd van schrik toen ze hem zag dat hij veel tijd had zijn handen om haar keel te leggen. Ze deed geen poging om te schreeuwen, verroerde zich niet, maakte geen afwerende beweging. Hij keek haar van zijn kant niet aan. Haar mooie met zomersproeten bezaaide gezicht, rode mond, grote fonkelend groene ogen zag hij niet, want hij hield zijn ogen stijf gesloten terwijl hij haar wurgde en zijn enige zorg was dat hij niet het geringste van haar geur verloor.
Toen ze dood was legde hij haar op de grond midden tussen de mirabellenpitten, scheurde haar jurk open en de geurstroom werd een vloed, ze overspoelde hem in haar welriekendheid. Hij perste zijn gezicht tegen haar huid en schoof met wijd opengesperde neusgaten van haar buik naar haar borst, naar haar keel, in haar gezicht, en door haar haar en terug naar haar buik, omlaag langs haar geslacht, langs haar dijen, haar witte benen. Hij besnoof haar van haar hoofd tot haar tenen, hij verzamelde de laatste resten van haar geur aan haar kin, in haar navel en in de plooien van haar gebogen arm.
Toen hij haar tot welkens toe besnuffeld had bleef hij nog een poosje gehurkt naast haar zitten om bij zinnen te komen, want hij was helemaal vol van haar. Hij wilde niets van haar geur verspillen. Eerst moest hij zijn inwendige luiken stevig sluiten. Toen stond hij op en blies de kaars uit.

Tegen deze tijd liepen de eersten die terugkeerden zingend en vivat roepend door de Rue de Seine. Grenouille rook zich in het donker naar de steeg en verder naar de Rue des Petits Augustins, die parallel aan de Rue de Seine naar de rivier liep. Niet veel later ontdekte men de dode. Er klonk geschreeuw. Fakkels werden ontstoken. De wacht kwam. Grenouille was allang op de andere oever.
In deze nacht kwam zijn hok hem als een paleis voor en zijn brits als een hemelbed. Wat geluk was had hij in zijn leven tot nu toe nog niet ondervonden. Hij kende weliswaar een zeer zeldzame toestand van matte tevredenheid, maar nu trilde hij van geluk en kon hij van pure gelukzaligheid niet slapen. Hij had het idee dat hij voor de tweede keer werd geboren, nee, niet voor de tweede keer, voor de eerste keer, want tot nu toe had hij alleen een dierlijk bestaan geleid met een uitermate nevelig besef van zichzelf. Vanaf de dag van vandaag scheen het hem toe dat hij eindelijk wist wie hij werkelijk was: namelijk niets anders dan een genie; en dat zijn leven zin, doel en richting en een hogere bestemming had: namelijk geen geringere dan een omwenteling teweeg te brengen in de wereld van de geuren; en dat alleen hij op de wereld daartoe alle middelen bezat: namelijk zijn exquise neus, zijn fenomenale geheugen en, het belangrijkste van alles, de typerende geur van dit meisje uit de Rue de Marais, waarin als in een toverformule al datgene besloten lag wat een grote geur, wat een parfum bepaalde: tederheid, kracht, duur, veelvoud en vreesaanjagende, onweerstaanbare schoonheid. Hij had het kompas voor zijn verdere leven gevonden. En zoals alle geniale monsters bij wie door een gebeurtenis buiten hen een recht spoor wordt getrokken in de chaotische spiralen van hun ziel, week Grenouille niet meer af van wat hij als de richting van zijn lot herkend meende te hebben. Nu werd hem duidelijk waarom hij zo taai en verbeten aan het leven hing: hij moest een schepper van geuren zijn. En niet zomaar een. Maar de grootste parfumeur aller tijden.
Nog diezelfde nacht inspecteerde hij, eerst wakend, daarna in zijn droom, de reusachtige puinvelden van zijn herinnering. Hij toetste de miljoenen en nog eens miljoenen geurbouwstenen en bracht er een systematische ordening in aan: goed bij goed, slecht bij slecht, verfijnd bij verfijnd, grof bij grof, stank bij stank, ambrozijnen bij ambrozijnen. In de loop van de volgende week werd deze ordening steeds verfijnder, de catalogus van geuren steeds rijker en gedifferentieerder, de hiërarchie steeds duidelijker. En al spoedig kon hij beginnen de eerste geurbouwwerken volgens plan op te trekken: huizen, muren, trappen, torens, kelders, kamers, geheime vertrekken... een zich dagelijks uitbreidende, zich dagelijks verfraaiende en volmaakter gerangschikte inwendige vesting van de heerlijkste geurcomposities.
Dat aan het begin van al dit heerlijks een moord had gestaan liet hem, als hij zich er al van bewust was, volkomen koud. Aan het beeld van het meisje uit de Rue de Marais, aan haar gezicht, aan haar lichaam, droeg hij al geen herinnering meer. Hij had immers het beste van haar bewaard en zich toegeëigend: het principe van haar geur.

9
In die dagen waren er in Parijs een goed dozijn parfumeurs. Zes van hen woonden op de rechteroever, zes op de linkeroever en een keurig daartussenin, namelijk op de Pont au Change, die de rechteroever met het Ile de la Cité verbond. Deze brug was aan beide zijden zo dicht met vier verdiepingen hoge huizen bebouwd, dat je als je over de brug liep de rivier op geen enkele plaats te zien kreeg, maar je in een heel gewone, stevig gefundeerde en bovendien nog uiterst elegante straat waande. Inderdaad gold de Pont au Change als een van de beste zakenadressen van de stad. Hier bevonden zich de meest gerenommeerde winkels, hier zaten de goudsmeden, de ebenisten, de beste pruikenmakers en leerbewerkers, de vervaardigers van de fijnste onderkleding en kousen, lijstenmakers en handelaren in rijlaarzen, galonborduurders, gouden knopengieters en bankiers. En hier bevond zich ook het winkel- en woonhuis van de parfumeur en handschoenmaker Giuseppe Baldini. Boven zijn etalage was een prachtig groen gelakt baldakijn gespannen, daarnaast hing Baldini's wapen, helemaal van goud, een gouden flacon waaruit een boeket van gouden bloemen groeide en voor de deur lag een rode loper, die eveneens Baldini's wapen droeg, in goud geborduurd. Als men de deur opende klonk er een Perzisch klokkenspel en twee zilveren reigers begonnen uit hun snavel viooltjeswater in een verguld bekken te spuwen, dat ook weer de flaconvorm van Baldini's wapen had.
Achter de toonbank van licht buksboomhout stond Baldini zelf, oud en stram als een zuil, met een zilver gepoederde pruik en een blauwe geklede jas met gouden tressen. Een wolk van frangipaniwater, waarmee hij zich elke ochtend besproeide, omhulde hem haast zichtbaar en schoof zijn persoon in nevelige verten. In zijn onbeweeglijkheid zag hij eruit als een stuk van zijn eigen inventaris. Alleen als het klokkenspel klonk en als de reigers spuwden - beide gebeurden niet al te vaak- zou er plotseling leven in hem komen, zou zijn gedaante ineenkrimpen, klein en beweeglijk worden en zou hij onder het maken van vele révérences achter de toonbank vandaan komen suizen, zo snel dat de wolk frangipaniwater hem amper kon volgen en zou hij de cliënt verzoeken plaats te nemen om zich de meest uitgelezen geuren en cosmetische artikelen te laten tonen.
Baldini had duizenden van zulke artikelen. Zijn aanbod reikte van essences absolués, bloesemoliën, tincturen, extracten, secreties, balsems, harsen, drogerijen en andere stoffen in droge, vloeibare of wasachtige vorm, via verschillende pommades, pasta's, poeders, zepen, crèmes, sachets, bandolines, brillantines, knevelwas, wrattendruppels en schoonheidspleistertjes tot badwaters, lotions, reukzout, toiletazijn en een ontelbare hoeveelheid echte parfums. Maar Baldini stelde zich met deze producten van de klassieke schoonheidsverzorging alleen niet tevreden. Hij had zich de ambitieuze taak gesteld in zijn winkel alles te verzamelen wat ook maar enigszins geurde of ook maar enigszins de geur diende. En zo vond je daar naast wierookpastilles, reukkaarsjes en reuklinten ook alle mogelijke kruiderijen van anijszaad tot zoethout, siropen, likeuren en vruchtendestillaten, wijn van Cyprus, Malaga en Korinthe, honingsoorten, koffie, thee, gedroogde en geconfijte vruchten, vijgen, bonbons, chocolade, kastanjepuree, ja zelfs ingelegde kappertjes, zoetzuur, uien en gemarineerde tonijn. En daarnaast geurige zegellak, geparfumeerd briefpapier, naar rozenolie geurende liefdesinkt, schrijfmappen van Spaans leder, penhouders van wit sandelhout, doosjes en kistjes van cederhout, potpourri's en schalen voor bloemblaadjes, wierookhouders van geel koper, flacons en kruikjes van kristal met een geslepen stop van barnsteen, geurende handschoenen, zakdoeken, met muskaatbloesem gevulde speldenkussens en met muskus bedampte behangselpapieren die een kamer langer dan honderd jaar met een geur konden vullen.
Natuurlijk was ervoor al deze goederen in de pompeuze aan de straatkant (of brugkant) gelegen winkel geen plaats en daarom moesten bij gebrek aan een kelder niet alleen de zolder van het huis, maar de hele eerste en tweede verdieping, alsmede alle aan de rivierzijde gelegen vertrekken van de begane grond als opslagruimte dienen. Het gevolg daarvan was dat in huize Baldini een onbeschrijflijke chaos van geuren heerste. Zo uitgelezen de kwaliteit van de afzonderlijke producten was - want Baldini kocht alleen eerste klas kwaliteit - zo ondraaglijk was het samenspel van hun geuren, als een duizendkoppig orkest waarin iedere musicus fortissimo een andere melodie speelt. Baldini zelf en zijn personeel waren afgestompt voor deze chaos als dirigenten op leeftijd, die immers allemaal hardhorig zijn en ook zijn vrouw, die op de derde verdieping woonde en deze verbeten verdedigde tegen verder oprukken van de magazijnruimte, nam de vele geuren amper nog als hinderlijk waar. Zo niet de klant die voor de eerste keer Baldini's winkel betrad. Hem sloeg het heersende geurmengsel als een vuistslag in het gezicht, maakte hem, al naar gelang zijn constitutie, verrukt of bedrukt, verwarde in ieder geval zijn zinnen dermate dat hij vaak niet meer wist waarom hij eigenlijk was gekomen. Loopjongens vergaten hun bestelling. Gedecideerde heren werden besluiteloos. En menige dame onderging een half hysterische, half claustrofobische aanval, viel flauw en kon alleen nog met het scherpste reukzout van kruidnagelolie, ammoniak en kamferspiritus weer bijgebracht worden.
Onder zulke omstandigheden was het eigenlijk niet verwonderlijk dat het Perzische klokkenspel van Giuseppe Baldini's winkeldeur nog maar zelden klonk en dat de zilveren reigers nog maar zelden spuwden.

10
'Chénier!' riep Baldini vanachter de toonbank, waar hij al uren stram als een zuil naar de deur had staan staren. 'Zet je pruik op!' En tussen de olijfvaten en hangende hammen uit Bayonne verscheen Chénier, Baldini's gezel, iets jonger dan hijzelf, maar toch ook al een oude man en kwam naar voren in de voorname afdeling van de winkel. Hij haalde zijn pruik uit de zak van zijn geklede jas en trok hem over zijn hoofd. 'Gaat u uit, monsieur Baldini?'
'Nee,’ zei Baldini, 'ik trek me een paar uur in mijn werkkamer terug en wens niet gestoord te worden.'
'Aha, ik begrijp het! U ontwerpt een nieuw parfum.'

baldini: Zo is het. Om een Spaans lederen map voor graaf Verhamont te parfumeren. Hij verlangt iets volkomen nieuws. Hij verlangt iets als... als... ik geloof dat het 'Amor en Psyche' heet wat hij verlangde, dat naar het schijnt afkomstig is van die... die knoeier uit de Rue Saint-André des Arts, die... die...
chénier: Pélissier.
baldini : Ja. Pélissier. Klopt. Zo heet die knoeier. 'Amor en Psyche' van Pélissier. - Ken je het?
chénier: Ja ja. Toch wel. Je ruikt het nu overal. Je ruikt het op iedere hoek. Maar als u mij vraagt- niets bijzonders! Het kan het beslist geenszins opnemen tegen wat u gaat componeren, monsieur Baldini.
baldini: Natuurlijk niet.
chénier: Het ruikt heel gewoontjes, dat 'Amor en Psyche'.
baldini: Vulgair?
chénier: Absoluut vulgair. Zoals alles van Pélissier. Volgens mij zit er limoenolie in.
baldini : Is het heus? Wat nog meer?
chénier: Oranjebloesemessence, wellicht. En misschien rozemarijntinctuur. Maar ik kan het niet met zekerheid zeggen.
baldini: Het kan me ook niets schelen.
chénier: Natuurlijk.
baldini : Het interesseert me geen lor wat die knoeier Pélissier in zijn parfum gekwakt heeft. Daar laat ik me zelfs niet door inspireren!
chénier: Gelijk heeft u, monsieur.
baldini: Zoals je weet laat ik me nooit inspireren. Zoals je weet werk ik mijn eigen parfumrecepten uit.
chénier: Ik weet het, monsieur.
baldini: Zet ze op eigen kracht in de wereld!
chénier: Ik weet het.
baldini: En ik ben van plan voor graaf Verhamont iets te creëren dat werkelijk furore zal maken.
chénier: Daarvan ben ik overtuigd, monsieur Baldini.
baldini: Neem de winkel van me over. Ik moet rust hebben. Hou iedereen uit mijn buurt, Chénier...

En met deze woorden slofte hij, nu helemaal niet meer statuesk maar overeenkomstig zijn leeftijd gebogen, haast geslagen, weg en beklom langzaam de trap naar de eerste verdieping, waar zijn werkkamer lag.
Chénier nam de plaats achter de toonbank in, vatte daar precies zo post als zijn meester daar tevoren had gestaan en keek met starre blik naar de deur. Hij wist wat in de komende uren zou gebeuren: in de winkel namelijk helemaal niets en boven in de werkkamer van Baldini de gebruikelijke catastrofe. Baldini zou zijn blauwe, van frangipaniwater doordrenkte geklede jas uittrekken, achter zijn schrijftafel gaan zitten wachten tot hij een ingeving kreeg. Deze ingeving zou niet komen. Hierop zou hij naar de kast met de honderden proefflacons snellen en op goed geluk iets mengen. Dit mengsel zou mislukken. Hij zou vloeken, het raam opentrekken en het beneden in de rivier gooien. Hij zou iets anders proberen, ook dat zou mislukken, daarop zou hij schreeuwen en tieren en in de al bedwelmend ruikende kamer een huilbui krijgen. Rond zeven uur 's avonds zou hij vertwijfeld naar beneden komen en hij zou zeggen: 'Chénier, ik heb geen neus meer, ik kan het parfum niet tot leven brengen, ik kan de Spaans lederen map voor de graaf niet leveren, ik ben verloren, ik ben inwendig dood, ik wil sterven, alsjeblieft Chénier, help mij sterven!' En Chénier zou voorstellen iemand om een flesje 'Amor en Psyche' naar Pélissier te sturen en Baldini zou daarmee instemmen, op voorwaarde dat niemand van deze schande zou ervaren en Chénier zou zweren en 's nachts zouden ze heimelijk het leder voor graaf Verhamont met het vreemde parfum zijn geur geven. Zo zou het gaan en niet anders en Chénier zou willen dat hij het hele gedoe al achter zich had. Baldini was geen groot parfumeur meer. Ja vroeger, in zijn jonge jaren, dertig, veertig jaar geleden, had hij 'Roos van het Zuiden' uitgevonden en 'Baldini's Galante Bouquet', twee waarlijk grote geuren, waaraan hij zijn vermogen dankte. Maar nu was hij oud en opgebruikt en kende hij de mode van de tijd en de nieuwe smaak van de mensen niet meer en als hij nog eens een eigen geur in elkaar flanste, dan was het volmaakt onverkoopbaar spul dat uit de mode was en dat ze een jaar later tienmaal verdunden en als toevoeging voor fonteinen verpatsten. Jammer voor hem, dacht Chénier en hij controleerde de stand van zijn pruik in de spiegel, jammer voor de oude Baldini, jammer voor zijn mooie zaak, want hij zal hem te gronde richten, en jammer voor mij, want eer hij hem te gronde heeft gericht ben ik te oud om hem over te nemen...

11
Giuseppe Baldini had weliswaar zijn geurende geklede jas uitgetrokken, maar slechts gewoontegetrouw. De geur van het frangipaniwater hinderde hem allang niet meer bij het ruiken, hij droeg hem al tientallen jaren met zich mee en nam hem hoegenaamd niet meer waar. Hij had ook de deur van de werkkamer afgesloten en zich rust verschaft, maar hij ging niet achter zijn schrijftafel zitten om te piekeren en op een ingeving te wachten, want hij wist veel beter dan Chénier dat hij geen ingeving zou krijgen. Hij had er namelijk nog nooit een gehad. Hij was weliswaar oud en opgebruikt, dat klopte, en ook geen groot parfumeur meer, maar hij wist dat hij er in dit leven nooit een was geweest. 'Roos van het Zuiden' had hij van zijn vader geërfd en het recept voor 'Baldini's Galante Bouquet' had hij van een rondreizende Genuese specerijenhandelaar gekocht. Al zijn overige parfums waren vanouds bekende mengsels. Nog nooit had hij iets uitgevonden. Hij was geen uitvinder. Hij was een zorgvuldig samensteller van traditionele geuren, hij was als een kok die met routine en goede recepten een grote keuken heeft, maar nog nooit een eigen gerecht heeft bedacht. De hele hocus-pocus met laboratorium en experimenten en inspiratie en geheimzinnigheid voerde hij alleen op omdat zijn stand en het algemene beeld van het beroep van een Maitre Parfumeur et Gantier hem daartoe verplichtten. Een parfumeur was een halve alchimist die wonderen verrichtte, dat wilden de mensen - goed zo! Dat zijn kunst een ambacht was als alle andere wist alleen hijzelf en daar was hij trots op. Hij wilde geen uitvinder zijn. Uitvinden vond hij zeer suspect want het betekende altijd inbreuk op een of andere regel. Hij peinsde er ook niet over voor graaf Verhamont een nieuw parfum uit te vinden. Hij zou zich vanavond ook in geen geval door Chénier laten overreden 'Amor en Psyche' te laten halen. Hij had het al. Daar stond het, op de schrijftafel voor het raam in een kleine glazen flacon met geslepen stop. Al een paar dagen geleden had hij het gekocht. Natuurlijk niet persoonlijk. Hij kon toch niet persoonlijk naar Pélissier gaan om parfum te kopen! Maar via een tussenpersoon, en deze weer via een tussenpersoon... Voorzichtigheid was geboden. Want Baldini wilde het niet zonder meer gebruiken om de Spaans lederen map te parfumeren, daartoe was de geringe hoeveelheid ook niet voldoende. Hij was iets ergers van plan: hij wilde het kopiëren.
Dat was overigens niet verboden. Het was alleen buitengemeen weinig chic. Het parfum van een concurrent stiekem namaken en onder je eigen naam verkopen was verschrikkelijk weinig chic. Nog minder chic was het zich daarbij te laten betrappen en daarom mocht Chénier er niets van weten, want Chénier babbelde.
Ach, wat treurig dat je als rechtschapen mens gedwongen was zo van het rechte pad af te dwalen! Wat treurig dat je het kostbaarste wat je bezat, je eigen eer, op zo’n miezerige wijze bezoedelde. Maar wat moest hij? Graaf Verhamont was toch altijd nog een cliënt die hij in geen geval kon verliezen. Hij had bovendien amper nog klandizie. Hij moest zijn clientèle al weer nalopen, zoals aan het begin van de jaren twintig toen zijn carrière nog moest beginnen en hij met zijn ventwaar voor zijn buik door de straten trok. Bij God, misschien kon hij, Giuseppe Baldini, eigenaar van de grootste geurstoffenzaak van Parijs, gevestigd op het beste adres, het financieel alleen nog bolwerken als hij met zijn koffertje in de hand op huisbezoek ging. Dat beviel hem helemaal niet, want hij was al ver over de zestig en haatte het idee in koude antichambres te moeten wachten om oude markiezen duizend bloemenwater en vier roversazijn te demonstreren, of ze een migrainezalf aan te praten. Bovendien heerste in deze antichambres een verschrikkelijke concurrentie. Zo had je die omhooggevallen Brouet uit de Rue Dauphin, die van zichzelf beweerde het grootste pommadeprogramma van Europa te leveren; of Calteau uit de Rue Mauconseil, die het tot hofleverancier van de Comtesse van Artois had gebracht; of die volledig onberekenbare Antoine Pélissier uit de Rue Saint-André-des-Arts, die ieder seizoen een nieuwe geur lanceerde, die de hele wereld het hoofd op hol bracht.
Zo'n parfum van Pélissier kon de hele markt verstoren. Als in een bepaald jaar Hongaars water in de mode was en Baldini zich voldoende met lavendel, bergamot en rozemarijn had ingedekt om in de behoefte te voorzien - dan kwam Pélissier met 'Air de Musc', een ultrazware muskusgeur. Ieder mens moest plotseling beestachtig ruiken en Baldini kon zijn rozemarijn tot haarwater verwerken en de lavendel in geurbuiltjes naaien. Had hij daarentegen voor het volgende jaar voldoende hoeveelheden muskus, civet en castoreum besteld, dan kreeg Pélissier het in zijn bol een parfum met de naam 'Bloemenpracht' te creëren, dat ogenblikkelijk insloeg. En als Baldini dan eindelijk na nachtenlang onderzoek of door hoge smeergelden had uitgevonden waaruit 'Bloemenpracht' bestond - dan speelde Pélissier weer een troef uit in de vorm van 'Turkse Nachten' of 'Geur van Lissabon' of 'Bouquet de la Cour' of de duvel mag weten waarmee. Dit heerschap vormde in elk geval door zijn ontembare creativiteit een gevaar voor het hele vak. Je zou de strenge regels van het oude gilde terugwensen. Je zou de meest draconische maatregelen tegen zo'n niet in de pas lopend sujet, zo’n geur-inflator wensen. Zijn vestigingsvergunning zou ingetrokken moeten worden, hij zou een stevig beroepsverbod opgelegd moeten krijgen... die vent zou trouwens het vak eens fatsoenlijk moeten leren! Want die Pélissier had het vak van parfumeur en handschoenmaker nooit behoorlijk geleerd, zijn meestertitel had hij nooit gehaald. Zijn vader was niets anders dan een azijnmaker, en een azijnmaker was Pélissier ook, anders niets. En alleen omdat hij als azijnmaker gerechtigd was met spiritualiën om te gaan kon hij binnendringen in het jachtgebied van de echte parfumeurs en daarin wroeten als een stinkdier. - Waarom zou men ieder seizoen een nieuwe geur moeten hebben? Was dat nodig? Het publiek was vroeger ook zeer tevreden met viooltjeswater en eenvoudige bloemenbouquets, die men misschien om de tien jaar in geringe mate veranderde. Duizenden jaren lang hadden de mensen met wierook en mirre, enkele balsems, oliën en gedroogde specerijen genoegen genomen. En ook nadat ze hadden geleerd met kolf en alambiek te destilleren, door middel van waterdamp aan kruiden, bloemen en houtsoorten het geurende principe in de vorm van etherische olie te onttrekken, het met eiken persen uit zaden, pitten en bolsters te drukken, of met zorgvuldig gefilterde vetten aan de bloemblaadjes te ontlokken, was het aantal geuren nog bescheiden. In die tijd was een figuur als Pélissier helemaal niet mogelijk geweest, want in die tijd vereiste alleen al het maken van een simpele pommade vaardigheden waarvan deze azijnmenger nog niet kon dromen. Je moest niet alleen kunnen destilleren, je moest ook zalfmaker zijn en apotheker, alchimist en ambachtsman, koopman, humanist en hovenier in één persoon. Je moest het verschil kennen tussen schaapsniervet en talg van een jong rund en tussen een victoriaviooltje en een uit Parma. Je moest de Latijnse taal beheersen. Je moest weten wanneer de heliotroop geoogst moest worden, en wanneer de pelargonium bloeit en dat de bloesem van de jasmijn bij het stijgen van de zon zijn geur verliest. Van zulke dingen had Pélissier vanzelfsprekend geen benul. Waarschijnlijk had hij Parijs nog nooit verlaten, in zijn leven nog nooit bloeiende jasmijn gezien. Om maar niet te zeggen dat hij er ook maar een flauwe notie van had hoeveel hondenwerk erbij kwam kijken om uit honderdduizenden jasmijnblaadjes een klein brokje concrete of een paar druppels essence absolué te wringen. Waarschijnlijk kende hij alleen dat, kende hij jasmijn alleen als geconcentreerde donkerbruine vloeistof die in een klein flesje naast vele andere flesjes waaruit hij zijn modeparfums mengde in zijn glazen kast stond. Nee, een figuur als deze vlegel Pélissier had in de goede oude ambachtelijke tijd geen poot aan de grond gekregen. Daarvoor ontbrak het hem aan alles: karakter, opleiding, bescheidenheid en het besef zich aan de regels van het gilde te onderwerpen. Zijn parfumistische succes had hij louter en alleen te danken aan een ontdekking die meer dan tweehonderd jaar geleden door de geniale Mauritius Frangipani - een Italiaan overigens! - was gedaan en die erin bestond dat geurstoffen in wijngeest oplosbaar zijn. Doordat Frangipani zijn reukpoedertjes met alcohol mengde en zodoende hun geur overdroeg aan een vluchtige vloeistof, had hij de geur van de materie bevrijd, had hij de geur vergeestelijkt, de geur als zuivere geur uitgevonden, kortom: het parfum geschapen. Welk een daad! Welk een baanbrekende prestatie! Waarlijk alleen vergelijkbaar met de grootste verworvenheden van het mensdom, zoals de uitvinding van het schrift door de Assyriërs, de Euclidische meetkunde, de ideeën van Plato en de omzetting van druiven in wijn door de Grieken. Een waarachtig prometheïsche daad!
Maar zoals alle grote geestelijke prestaties niet alleen licht, maar ook schaduw werpen en de mensheid naast weldaden ook kommer en ellende brengen, zo had helaas ook de heerlijke ontdekking van Frangipani kwalijke gevolgen: want nu men had geleerd de geest van de bloemen en kruiden, houtsoorten en harsen en de dierlijke secreties in tincturen te kluisteren en in flesjes te vullen, glipte de kunst van het parfumeren geleidelijk aan de weinigen die het ambacht beheersten uit handen en konden kwakzalvers zich hem meester maken, voor zover ze een redelijk fijne neus bezaten, zoals bijvoorbeeld dit stinkdier Pélissier. Zonder zich er ook maar om te bekommeren hoe de wonderlijke inhoud van zijn flesjes ooit tot stand was gekomen kon hij doodgemoedereerd zijn olfactorische luim volgen en alles bij elkaar gooien wat hem inviel, of wat het publiek op een gegeven moment wenste.
Die bastaard Pélissier bezat beslist met zijn vijfendertig jaar nu al een groter vermogen dan hij, Baldini, zich in de derde generatie door noeste aanhoudende arbeid ten langen leste bijeengegaard had. En dat van Pélissier nam met de dag toe, terwijl dat van hem, Baldini, met de dag afnam. Zoiets was vroeger toch niet mogelijk geweest! Dat een gerespecteerd ambachtsman en gevestigd commergant om zijn loutere bestaan moest vechten, dat was toch iets van de laatste tien jaren! Sinds overal en op alle gebieden die driftige vernieuwingszucht is uitgebroken, die ongeremde dadendrang, die verwoede neiging tot experimenteren, die grootheidswaan in handel, verkeer en wetenschap!
Of die snelheidswaanzin! Waartoe had men al die nieuwe wegen nodig die overal met veel gewroet in de aarde werden aangelegd en die nieuwe bruggen? Waartoe? Bracht het enig voordeel als je in een week naar Lyon kon reizen? Wie was daar iets aan gelegen? Wie trok daarvan profijt? Of over de Atlantische Oceaan te varen, in een maand naar Amerika te razen - alsof men niet al duizenden jaren zeer goed buiten dit continent had gekund. Wat had de beschaafde mens in het oerwoud van de Indianen te zoeken, of bij de negers? Zelfs naar Lapland gingen ze, dat lag in het noorden, in het eeuwige ijs, waar wilden leefden die rauwe vis vraten. En nog een continent wilden ze ontdekken, dat zogenaamd in de Zuidzee lag, waar dat ook mocht zijn. En waartoe al die waanzin? Omdat de anderen het ook deden, de Spanjolen, de vervloekte Engelsen, de onbeschofte Hollanders, waarmee ze het dan aan de stok kregen, wat ze zich absoluut niet konden veroorloven. 300.000 livres kostte zo'n oorlogsschip alles bij elkaar en in vijf minuten was het met een enkel kanonschot tot zinken gebracht, dan had je het nakijken, van ons belastinggeld. Het tiende deel van alle inkomsten eiste meneer de minister van financiën sinds kort, en dat bracht een mens aan de afgrond, ook al betaalde je niet dat hele tiende deel, maar de hele mentaliteit was verderfelijk.
Het ongeluk van de mens wordt daardoor veroorzaakt dat hij niet rustig in zijn kamer wil blijven, op de plek waar hij thuishoort. Zegt Pascal. Maar Pascal was een groot man, een Frangipani van de geest, eigenlijk een ambachtsman en naar zulke lieden is geen vraag meer. Tegenwoordig lezen ze opruiende boeken van Hugenoten of Engelsen. Of ze schrijven traktaten of zogenaamd wetenschappelijke grote werken, waarin ze alles, maar dan ook alles in twijfel trekken. Niets zou meer kloppen, alles zou anders zijn, In een glas water zouden sinds kort zeer kleine diertjes zwemmen, die men vroeger niet had gezien; de syfilis zou een heel normale ziekte zijn en niet meer een straf Gods; God zou de wereld niet meer in zeven dagen hebben geschapen maar in miljoenen jaren, als hij er al de hand in had gehad; de wilden zijn mensen als wij; onze kinderen voeden we verkeerd op; en de aarde is niet meer rond als tevoren, maar van boven en onder afgeplat als een meloen - alsof het daarop aankwam! Op ieder terrein wordt gevraagd en gewroet en onderzocht en gesnuffeld en van alle kanten geëxperimenteerd. Het is niet meer voldoende dat je zegt wat er is en hoe het is - het moet allemaal ook nog worden bewezen, liefst met getuigen en getallen en bepaalde lachwekkende proeven. Die Diderots en d'Alemberts en Voltaires en Rousseau’s en hoe die pennenlikkers allemaal heetten - zelfs geestelijke heren waren daaronder en heren van adel! - ze zijn er waarachtig in geslaagd hun eigen perfide rusteloosheid, de pure lust aan het niet-tevreden zijn, met niets in de wereld genoegen kunnen nemen, kortom: de mateloze chaos die in hun hoofd heerst over de hele samenleving uit te breiden:
Waar je ook keek heerste jachtigheid. De mensen lazen boeken, zelfs vrouwen. Priesters hingen rond in het koffiehuis. En als de politie eens een keer ingreep en een van die raddraaiers in het gevang stopte, schreeuwden de uitgevers moord en brand en stelden petities op en de hoogste heren en dames wendden hun invloed aan, tot men hem na een paar weken weer in vrijheid stelde of naar het buitenland liet vertrekken waar hij onbelemmerd verder pamfletten schreef. In de salons palaverde men alleen nog over kometenbanen en expedities, over hefboomkracht en Newton, over kanaalaanleg, bloedsomloop en de afmeting van de aardbol.
En zelfs de koning liet zich een of andere nieuwerwetse onzin demonstreren, een soort kunstmatige bliksem die men elektriciteit noemde: ten overstaan van het hele hof wreef een man over een fles tot de vonken eraf spatten en Zijne Majesteit, zo wordt beweerd, toonde zich diep onder de indruk. Onvoorstelbaar dat zijn overgrootvader, de waarachtig grote Lodewijk, onder wiens gezegende heerschappij Baldini nog lange jaren het geluk had gehad te mogen leven, zo'n bespottelijke demonstratie onder zijn ogen geduld had. Maar dat was de geest van de nieuwe tijd en slecht zou alles aflopen!
Want als men toch onbeschaamd en op de meest brutale wijze het gezag van Gods kerk in twijfel kon trekken; als men toch over de niet minder door God gewenste monarchie en de geheiligde persoon des konings sprak, alsof beide slechts variabele artikelen in een grote catalogus van alternatieve regeringsvormen waren, waaruit men naar believen kon kiezen; als men voorts nog zo ver buiten zijn schoenen stapte, zoals geschiedde, dat men God zelf, de Almachtige, Hem in hoogst eigen persoon, als ontbeerlijk voorstelde en in alle ernst beweerde dat orde, zeden en het geluk op aarde zonder Hem denkbaar waren, louter vanuit de aangeboren moraal en het verstand van de mens zelf... o God, o God! - dan hoefde je je er toch niet meer over te verwonderen wanneer alles zich ondersteboven keerde en de zeden verloederden en de mensheid het straffende gericht van Hem die ze verloochende over zich afriep. Slecht zou het aflopen. De grote komeet van 1681, waar ze zich vrolijk om hadden gemaakt, die ze hadden afgedaan als niets dan een hoopje sterren, die was toch een waarschuwend teken Gods geweest, want hij had - dat wist men nu — een eeuw van verval aangekondigd, van aftakeling, van geestelijk, politiek en religieus zomp, dat de mensheid zelf schiep, waarin ze te zijner tijd zelf ten onder zou gaan en waarin alleen nog weerschijnende en stinkende moerasbloemen gedijden zoals deze Pélissier!
De oude man Baldini stond aan het raam en hij keek met een smalende blik tegen de schuinstaande zon in over de rivier. Vrachtboten doken onder hem op en gleden langzaam westwaarts op de Pont Neuf en de haven voor de Galeries des Louvre af. Geen boot werd hier tegen de stroom in geboomd, ze namen de rivierarm aan de andere kant van het eiland. Hier dreef alles, slechts weg, de lege en de beladen schepen, de roeiboten en de platte schuiten der vissers, het vuilbruine water en het goudrimpelende, alles stroomde weg, langzaam, breed en onstuitbaar. En als Baldini heel steil naar beneden keek, pal langs de huismuur, dan leek het hem alsof het stromende water de fundamenten van de brug wegzoog en duizelde het hem.
Het was fout geweest het huis op de brug te kopen en dubbel fout een huis aan de westkant te nemen. Nu had hij aanhoudend de wegstromende rivier in zijn blikveld en het kwam hem voor alsof hij zelf en zijn huis en zijn in vele tientallen jaren verworven rijkdom wegdreef als de rivier, en hij te oud en te zwak was zich tegen deze geweldige stroom te keren. Soms, als hij iets op de linkeroever te doen had, in de buurt rond de Sorbonne of bij Saint-Sulpice, ging hij niet over het eiland en de Pont Saint-Michel maar nam de langere weg over de Pont Neuf, want die brug was niet volgebouwd. En dan drukte hij zich tegen de oostelijke balustrade en keek stroomopwaarts, om tenminste een keer alles naar zich toe te zien stromen, en enkele ogenblikken lang zwolg hij in de voorstelling dat de richting van zijn leven een andere keer had genomen, dat de zaken floreerden, zijn gezin gelukkig was, dat de vrouwen hem toevlogen en dat zijn existentie in plaats van weg te vloeien zich steeds verder vergrootte.
Maar zodra hij dan zijn ogen een klein beetje ophief, zag hij op enkele honderden meters afstand zijn eigen huis broos en smal en hoog op de Pont au Change en hij zag het raam van zijn werkkamer op de eerste verdieping en hij zag zichzelf daar voor het raam staan, zag zich naar buiten kijken naar de rivier en het wegstromende water gadeslaan, zoals nu. En daarmee was de mooie droom vervlogen en Baldini, op de Pont Neuf staande, wendde zich af, terneergeslagener dan tevoren, terneergeslagen als nu, terwijl hij zich van het raam afwendde, naar de schrijftafel liep en ging zitten.

12
Voor hem stond de flacon met Pélissiers parfum. De vloeistof weerkaatste goudbruin in het zonlicht, helder, zonder de minste troebelheid. Hij zag er zo onschuldig uit, als lichte thee - en bevatte toch naast vier vijfde alcohol één vijfde van een geheimzinnig mengsel dat een hele stad in vervoering kon brengen. Dit mengsel kon op zijn beurt weer uit drie of dertig verschillende stoffen bestaan, die uit alle ontelbare mogelijkheden in één zeer bepaalde volumeverhouding tot elkaar stonden. Het was de ziel van het parfum - voor zover men bij een parfum van deze ijskoude zakenman Pélissier van ziel kon spreken - en nu ging het erom zijn samenstelling te achterhalen.
Baldini snoot grondig zijn neus en liet de jaloezie voor het raam iets zakken, want het directe zonlicht schaadde iedere geurstof en iedere verfijnde concentratie van het reukvermogen. Uit de schuiflade van de schrijftafel haalde hij een schone witte kanten zakdoek die hij openvouwde. Toen opende hij de flacon door een lichte draaiing van de stop. Zijn hoofd hield hij daarbij ver naar achter en hij kneep zijn neusvleugels dicht, want hij wilde in godsnaam geen overhaaste geurindruk direct uit de fles opsnuiven. Parfum moest in ontplooide, luchtige toestand worden geroken, nooit geconcentreerd. Hij sprenkelde enkele druppels op de zakdoek, wuifde hem door de lucht om de alcohol te verdrijven en hield hem daarna onder zijn neus. Met drie zeer korte, schoksgewijze teugen snoof hij de geur als snuifpoeder in zich op, snuffelde nogmaals met drie tellen tussenpozen en nam tot besluit een zeer diepe ademteug, die hij langzaam en herhaalde malen inhoudend, gelijkmatig alsof hij hem over een lange, vlakke trap liet glijden, liet wegstromen. Hij wierp de zakdoek op tafel en liet zich tegen de rugleuning van de stoel terugzakken.
Het parfum was akelig goed. Deze miserabele Pélissier verstond helaas zijn vak. Een meester, godgeklaagd, ook al had hij duizendmaal niets geleerd! Baldini wenste dat het van hem was, dit 'Amor en Psyche'. Het was geen greintje ordinair. Absoluut klassiek, afgerond en harmonisch was het. En niettemin fascinerend nieuw. Het was fris, maar zonder effectbejag. Het was bloemig, zonder ranzig te zijn. Het bezat diepte, een heerlijke, zuigende, verzwelgende, donkerbruine diepte - en was toch geenszins overdadig of zwoel.
Baldini stond haast eerbiedig op en hield zich de zakdoek nog eens onder de neus. 'Prachtig, prachtig...' mompelde hij en snuffelde gretig, 'het heeft een monter karakter, het is lieflijk, het is als een melodie, het brengt je direct in een goed humeur...
Onzin, goed humeur!' En hij slingerde het doekje woedend op tafel terug, draaide zich om en liep naar de verste hoek van de kamer, alsof hij zich over zijn enthousiasme schaamde.
Bespottelijk. Zich tot zulke loftuitingen te laten verlokken. 'Als een melodie. Monter. Prachtig. Goed humeur' - Onzin! Kinderlijke onzin. Indruk van het moment. Oude fout. Kwestie van temperament. Waarschijnlijk Italiaans erfgoed. Oordeel niet zolang je ruikt! Dat is de eerste regel, Baldini, oude schapenkop! Ruik als je ruikt, en oordeel als je hebt geroken! 'Amor en Psyche' is geen onevenwichtig parfum. Een volkomen geslaagd product. Een handig samengesteld maaksel. Om niet te zeggen mengsel. En iets anders dan een mengsel was van een man als Pélissier ook helemaal niet te verwachten. Natuurlijk fabriceerde een kerel als Pélissier geen parfum van dertien in een dozijn. De schurk mengde met volmaakt vakmanschap, bracht het reukvermogen in verwarring met volkomen harmonie, een wolf in de schaapskleren van het klassieke reukwerk was deze mens, in één woord: een verschrikking met talent. En dat was erger dan een knoeier met overtuiging.
Maar jij, Baldini, zal je niet van je stuk laten brengen. Je was alleen een ogenblik verrast door de eerste indruk van het maaksel. Maar weet je al hoe het over een uur zal ruiken, als de vluchtigste bestanddelen zijn vervlogen en de middenstructuur naar voren treedt? Of hoe het vanavond zal ruiken, als alleen nog die zware, donkere componenten waarneembaar zijn die nu qua geur als in de schemering onder aangename bloesemsluiers liggen? Wacht af, Baldini.
De tweede regel zegt: het parfum leeft in de tijd, het heeft zijn jeugd, zijn rijpheid, zijn ouderdom. En alleen als het in alle drie de verschillende levensfasen op gelijke aangename wijze uitstroomt, mag het als geslaagd worden beschouwd. Hoe vaak hebben we het niet bij de hand gehad dat een mengsel dat we samenstelden bij eerste beproeving heerlijk fris rook, na korte tijd naar rottend fruit en uiteindelijk alleen nog afschuwelijk naar zuivere civet, dat we te hoog doseerden. Wees trouwens voorzichtig met civet! Eén druppeltje te veel is genoeg voor een catastrofe. Oude fout. Wie weet - misschien heeft Pélissier te veel civet genomen? Misschien dat er vanavond van zijn ambitieuze 'Amor en Psyche' alleen nog een vleug kattenpis overblijft? We zullen zien.
We zullen ruiken. Zoals een scherpe bijl het houtblok tot de kleinste spaander klieft, zal onze neus zijn parfum tot alle afzonderlijke bestanddelen klieven. Dan zal blijken dat deze zogenaamde tovergeur via de normale, overbekende weg is ontstaan. Wij, Baldini, parfumeur, zullen achter de streken van azijnmenger Pélissier komen. We zullen hem het masker van zijn smoelwerk grissen en de nieuweling bewijzen waartoe het oude handwerk in staat is. Zijn modieuze parfum wordt hem haarzuiver nagemengd. Onder onze handen zal het nieuw ontstaan, zo perfect gekopieerd dat zelfs die windhond het niet van zijn eigen goedje kan onderscheiden. Nee! Daarmee zullen we niet volstaan. We zullen het nog verbeteren. We zullen hem op fouten betrappen en ze uitroeien en het hem op die manier onder zijn neus wrijven: je bent een prutser, Pélissier! Een kleine stinker ben je! Omhooggevallen in de geurbranche, verder niets!
Nu aan de slag, Baldini. De neus gescherpt en ruiken zonder sentimentaliteit. Rafel de geur uiteen volgens de regels van het vak. Vanavond nog moet je de formule in bezit hebben!
En hij stoof terug naar de schrijftafel, haalde papier, inkt en een schone zakdoek te voorschijn, rangschikte alles en begon aan zijn analytische werk. Dat ging zo in zijn werk dat hij de met vers parfum besprenkelde doek snel langs zijn neus trok, en uit de langs vliegende geurwolk een of ander bestanddeel probeerde op te vangen, zonder zich al te zeer te laten afleiden door het complexe mengsel van alle delen, om dan, terwijl hij de zakdoek met uitgestrekte arm ver van zich afhield, de naam van het gevonden bestanddeel snel te noteren en daarop opnieuw de doek langs zijn neus te laten vliegen, het volgende geurfragment op te vangen, enzovoort...

13
Hij werkte twee uur lang zonder onderbreking. En steeds jachtiger werden zijn bewegingen, steeds onrustiger het gekras van zijn pen op het papier, steeds groter de doses van het parfum dat hij uit de flacon op zijn zakdoek sprenkelde en onder zijn neus hield.
Hij rook nu amper nog iets, hij was allang verdoofd door de etherische bestanddelen die hij inademde, kon niet eens meer herkennen wat hij in het begin van zijn proefneming zonder twijfel meende te hebben geanalyseerd. Hij wist dat het geen zin had verder te ruiken. Hij zou er nooit achterkomen waaruit dit nieuwerwetse parfum was samengesteld, vandaag helemaal niet, maar ook morgen niet wanneer zijn neus zich, met Gods wil, weer hersteld had. Hij had dit ontledende ruiken nooit geleerd. Hij vond het een onzalige bezigheid die hem tegen de borst stuitte, een geur op te splitsen, om een geheel, een min of meer geslaagde eenheid onder te verdelen in zijn simpele bestanddelen. Het interesseerde hem niet. Hij wilde niet meer.
Maar mechanisch ging zijn hand door, met die duizendmaal geoefende sierlijke beweging het kanten doekje te besprenkelen, het te schudden en snel langs zijn gezicht te wuiven, en mechanisch snoof hij bij iedere keer dat het doekje langs zijn gezicht vloog een portie van geur doordrenkte lucht in zich op, om deze volgens de regels der kunst uit te laten stromen. Tot eindelijk zijn eigen neus hem van de kwelling bevrijdde, doordat hij van binnen allergisch opzwol en zichzelf als met een prop was afsloot. Nu kon hij helemaal niets meer ruiken en nog amper ademen. Als dooreen zware verkoudheid verzegeld was zijn neus en in zijn ooghoeken verzamelden zich kleine tranen. Gode in de hemel gedankt! Nu kon hij er een eind aan maken. Nu had hij zijn plicht gedaan, naar beste kunnen, volgens alle regels der kunst, en voelde zich, zoals zo vaak, mislukt. Ultra posse nemo obligatur. Gedaan met het werk. Morgenvroeg zou hij iemand naar Pélissier sturen om een grote fles 'Amor en Psyche' en daarmee volgens bestelling de Spaans lederen schrijfmap voor graaf Verhamont geurend impregneren. En daarna zou hij zijn koffertje pakken met de ouderwetse zeepjes, sentbons, pommades en sachets en zijn ronde doen langs de salons van bejaarde hertoginnen. En op een dag zou de laatste bejaarde hertogin zijn gestorven en daarmee zijn laatste cliënte. En dan zou hij zelf bejaard zijn en zou hij zijn huis moeten verkopen, aan Pélissier of aan een van die ambitieuze handelaars, misschien kreeg hij er nog een paar duizend livre voor. En hij zou een of twee koffers pakken en met zijn oude vrouw, als die dan nog niet dood was, naar Italië reizen. En als hij de reis overleefde zou hij op het land bij Messina een klein huisje kopen, daar waar het goedkoop was. En daar zou hij sterven, Giuseppe Baldini, eens de grootste parfumeur van Parijs, in bitterste armoede, zodra God het goedvond.
En zo was het goed.
Hij sloot de flacon af met de stop, legde de pen neer en wiste een laatste maal zijn voorhoofd af met de doordrenkte zakdoek. Hij merkte de koelte van de verdampende alcohol, verder niets meer. Toen ging de zon onder.
Baldini stond op. Hij opende de jaloezie en zijn lichaam werd tot aan zijn knieën in het avondlicht gedompeld en hij gloeide op als een afgebrande flakkerende fakkel. Hij zag de dieprode zoom van de zon achter het Louvre en het tere vuur op de leien daken van de stad. Onder hem blonk de rivier als goud, de schepen waren verdwenen. En er zou wind opsteken, want over het wateroppervlak streken de vlagen als schubben en het blikkerde hier en daar, steeds dichterbij, alsof een reusachtige hand miljoenen Louis d'or-stukken in het water strooide en de richting van de rivier scheen zich een moment lang omgekeerd te hebben: hij stroomde naar Baldini toe, een fonkelende vloed van puur goud.
Baldini's ogen waren vochtig en treurig. Een poos lang stond hij stil en aandachtig naar het heerlijke schouwspel te kijken. Toen rukte hij plotseling het raam open, smeet de beide helften wijd uit elkaar en wierp de flacon met Pélissiers parfum met een grote boog naar buiten. Hij zag hoe hij met een plons een ogenblik lang het glinsterende watertapijt openscheurde.
Er stroomde frisse lucht de kamer binnen. Baldini haalde adem en merkte hoe de opzwelling in zijn neus verdween. Toen sloot hij het raam. Haast op hetzelfde moment werd het, heel plotseling, nacht. Het goudglanzende schouwspel van de stad en de rivier verstarde tot een asgrijs silhouet. In de kamer was het op slag donker geworden. Baldini stond weer in dezelfde houding als tevoren en staarde uit het raam. 'Morgen stuur ik niemand naar Pélisier,’ zei hij en hij omklemde met beide handen de rugleuning van de stoel. Ik doe het niet. En ik zal ook niet de ronde doen langs de salons. Maar ik ga morgen naar de notaris en verkoop mijn huis en mijn zaak. Dat doe ik. E basta!'
Hij had een koppige, jongensachtige gezichtsuitdrukking gekregen en voelde zich ineens zeer gelukkig. Hij was weer de oude, de jonge Baldini, moedig en als altijd vastbesloten het noodlot tegemoet te treden - ook nu het tegemoet treden in dit geval slechts terugtrekken was. En wat dan nog! Er zat niets anders voor hem op. De domme tijd liet hem geen andere keus. God geeft goede en slechte tijden, maar Hij wil niet dat we in slechte tijden jammeren en weeklagen, maar dat we ons als een man opstellen. En Hij had hem een teken gegeven. Het bloedrood gouden drogbeeld van de stad was een waarschuwing geweest : handel, Baldini, eer het te Iaat is! Nog staat je huis stevig, nog zijn je magazijnen gevuld, nog zul je een goede prijs voor je ondergaande zaak kunnen maken. Nog liggen de beslissingen in jouw hand. In Messina bescheiden oud worden is weliswaar niet je levensdoel geweest - maar het is toch eerbiedwaardiger en meer volgens Gods wens dan in Parijs pompeus ten onder te gaan. Laten de Brouets, Calteaux en Pélissiers rustig zegevieren. Giuseppe Baldini ruimt het veld. Maar hij doet het uit vrije keus en met geheven hoofd.
Hij was nu op slag trots op zichzelf. En onmetelijk opgelucht. Voor het eerst in vele jaren verdween de onderhuidse verkramping uit zijn rug die aan zijn nek trok en zijn schouders steeds devoter had gewelfd, en stond hij zonder inspanning rechtop, verlost en vrij, en vreugde welde in hem op. Zijn adem stroomde licht door zijn neus. Hij nam de geur van 'Amor en Psyche', die de kamer overheerste, duidelijk waar maar liet zich er niets meer aan gelegen liggen. Baldini had zijn leven veranderd en voelde zich heerlijk. Hij zou nu naar boven naar zijn vrouw gaan en haar van zijn besluit op de hoogte brengen en dan een bezoek aan de Notre Dame brengen om een kaarsje te branden, om God te danken voor de genadige vingerwijzing en voor het ongelooflijk sterke karakter dat Hij hem, Giuseppe Baldini, had verleend.
Met haast jeugdige zwier wierp hij de pruik op zijn kale schedel, schoot in de blauwe geklede jas, greep de kandelaar die op de schrijftafel stond en verliet de werkkamer. Hij had juist de kaars aan het talglampje in het trappenhuis aangestoken om zich bij te lichten op de trap naar de woonvertrekken toen hij beneden op de begane grond hoorde bellen. Het was niet het fraaie Perzische geluid van de winkeldeur, maar het rammelende bellen van de dienstboden ingang, een akelige klank die hem altijd al had gestoord. Zo vaak had hij het ding willen laten verwijderen om hem door een aangenamere te laten vervangen, maar dan had hij de uitgave weer betreurd en nu, viel hem plotseling in, en hij giechelde bij de gedachte, nu liet het hem koud, hij zou de opdringerige bel met het hele huis verkopen. Kon zijn opvolger zich eraan ergeren!
Opnieuw rammelde de bel. Hij spitste zijn oren op geluiden van beneden. Kennelijk had Chénier de winkel al verlaten. Ook het dienstmeisje maakte geen aanstalten te komen. Dus ging Baldini zelf de trap af om open te doen.
Hij schoof de grendel weg, zwaaide de zware deur open - en zag niets. Het duister slokte het schijnsel van de kaars volkomen op. Toen kon hij langzamerhand een kleine gedaante ontwaren, een kind of een halfwas jongen die iets over zijn arm droeg.
'Wat wil je?'
Ik kom van Maitre Grimal, ik breng het geitenleer,' zei de gedaante en hij trad naderbij en hield Baldini de haaks op zijn lichaam staande arm met enkele over elkaar hangende huiden voor. In het lichtschijnsel herkende Baldini het gezicht van een jongen met afwachtend loerende ogen. Zijn houding was gedrongen. Het leek alsof hij zich achter zijn uitgestoken arm verschuilde als iemand die slaag verwachtte. Het was Grenouille.

14
Het geitenleer voor de Spaanse map! Baldini herinnerde het zich. Hij had de huiden een paar dagen geleden bij Grimal besteld, het beste zachte zeemleder voor de schrijfmap van graaf Verhamont, vijftien franc per stuk. Maar nu had hij ze eigenlijk niet meer nodig, dat geld kon hij in zijn zak houden. Aan de andere kant, als hij de jongen gewoon terugstuurde... ? Wie weet - het kon een ongunstige indruk maken, misschien dat er gekletst werd, er konden geruchten ontstaan: Baldini is onbetrouwbaar geworden, Baldini kan niet meer betalen... en zoiets was niet goed, nee, nee, want zoiets drukte misschien de verkoopwaarde van de zaak. Het was beter deze nutteloze geitenvellen te accepteren. Niemand hoefde er voortijdig achter te komen dat Giuseppe Baldini zijn leven veranderd had.
'Kom binnen.'
Hij liet de jongen binnenkomen en ze liepen door naar de winkel, Baldini met de kandelaar voorop, Grenouille met zijn huiden erachter aan. Het was de eerste keer dat Grenouille een parfumerie betrad, een plaats waar geuren geen bijzaak waren, maar zeer onverbloemd in het middelpunt van de aandacht stonden. Natuurlijk kende hij alle parfum- en kruidenhandels van de stad, nachtenlang had hij voor hun uitstalling gestaan, had zijn neus tegen de kier van de deur gedrukt. Hij kende alle geuren die hier werden verhandeld en had ze inwendig in gedachten al vaak tot de heerlijkste parfums samengevoegd. Er stond hem dus niets nieuws te wachten. Maar precies zoals een muzikaal kind erop gebrand is een orkest van dichtbij te zien, of eenmaal in de kerk het koor te bestijgen naar het verborgen manuaal van het orgel, zo was Grenouille erop gebrand een parfumerie van binnen te zien en hij had, toen hij hoorde dat er leer aan Baldini geleverd moest worden, alles in het werk gesteld deze boodschap te mogen uitvoeren. En nu stond hij in Baldini's winkel op de plek van Parijs waar het grootste aantal professionele luchtjes op het kleinste oppervlak verzameld was. Veel zag hij niet in het langs strijkende kaarslicht, alleen kort de schim van de toonbank met de weegschaal, de beide reigers boven het bekken, een stoel voor de cliënten, de donkere schappen aan de wanden, het korte blinken van geelkoperen gereedschap en witte etiketten op glazen en potten, en hij rook ook niet meer dan hij al vanaf de straat had geroken. Maar hij bespeurde dadelijk de ernst die in deze vertrekken heerste, je zou haast kunnen zeggen de heilige ernst, als het woord 'heilig' voor Grenouille enige betekenis had gehad, de kille ernst bespeurde hij, de ambachtelijke nuchterheid, de droge zakelijkheid die aan ieder meubelstuk, ieder stuk gereedschap, aan de mandflessen en flacons en potten kleefde.
En terwijl hij achter Baldini aan liep, in Baldini's schaduw, want Baldini nam niet de moeite hem bij te lichten, kwam de gedachte in hem op dat hij hier thuishoorde en nergens anders, dat hij hier zou blijven, dat hij van hieruit de wereld zou hervormen. Deze gedachte getuigde natuurlijk van een groteske onbescheidenheid. Er was niets, maar dan ook werkelijk helemaal niets, wat voor een weggelopen looiershulpje van twijfelachtige afkomst, zonder kruiwagens of protectie, zonder de geringste maatschappelijke positie, de hoop rechtvaardigde in de meest gerenommeerde geurstoffenhandel van Parijs voet aan de grond te krijgen, nog minder omdat, zoals wij weten, de opheffing van de zaak reeds beklonken was. Maar het ging ook niet om hoop die in Grenouilles onbescheiden gedachten tot uitdrukking kwam, maar om zekerheid. Deze winkel, zo wist hij, zou hij alleen nog maar verlaten om bij Grimal zijn kleren af te halen, en dan niet meer. De teek had bloed geroken. Jarenlang was hij stil geweest, in zichzelf verkapseld, en had hij gewacht. Nu liet hij zich onvoorwaardelijk vallen, volkomen zonder hoop. En daarom was zijn zekerheid zo groot. Ze waren aan de andere kant van de winkel gekomen. Baldini opende het aan de rivierzijde gelegen achtervertrek, dat deels als opslagruimte, deels als werkplaats en laboratorium diende, waar de zeep werd gezied, de pommades geroerd en de reukwaters in buikflessen gemengd. 'Daar!' zei hij en wees op een grote tafel die voor het raam stond, 'leg ze daar neer.'
Grenouille trad uit Baldini's schaduw te voorschijn, legde de huiden op tafel, sprong toen weer snel terug en nam plaats tussen Baldini en de deur. Baldini bleef nog een poosje staan. Hij hield de kaars iets opzij opdat er geen wasdruppels op tafel vielen, en streek met de rug van zijn vingers over het gladde oppervlak van het leer. Toen sloeg hij het bovenste vel om en streek over de fluwelige, tegelijkertijd ruwe en zachte binnenkant. Het was zeer goed, dit leder. Als gemaakt voor een Spaans lederen map. Bij het drogen zou het amper trekken, het zou als je het op de juiste manier met het vouwbeen streek weer soepel worden, dat voelde hij meteen toen hij het tussen duim en wijsvinger drukte, het kon voor vijf of tien jaar geur opnemen, het was zeer, zeer goed leder - misschien dat hij er handschoenen van maakte, drie paar voor zichzelf en drie paar voor zijn vrouw, voor de reis naar Messina.
Hij trok zijn hand terug. Vertederend zag zijn werktafel eruit: zoals alles klaar lag, de glazen schaal voor het geurbad, de glasplaat voor het drogen, de mengschalen voor het aanmaken van de tinctuur, stamper en spatel, penseel en vouwbeen en schaar. Het was alsof de dingen alleen sliepen omdat het donker was en ze morgen weer zouden leven. Misschien moest hij de tafel meenemen naar Messina? En een gedeelte van het gereedschap, alleen het belangrijkste... ? Je kon zeer goed aan deze tafel zitten werken. Hij was gemaakt van eiken planken, het onderstel ook en hij was geschraagd, op deze tafel trilde en wiebelde niets, geen zuur, geen olie of messnede konden hem deren - en het zou een vermogen kosten hem naar Messina te brengen! Zelfs met de boot! En daarom werd hij verkocht en alles wat erop, eronder en ernaast staat wordt eveneens verkocht. Want hij, Baldini, mocht dan een sentimenteel hart hebben, maar hij had ook een sterk karakter en daarom zou hij, hoe zwaar het hem ook viel, zijn besluit doorzetten. Met tranen in de ogen gaf hij alles weg, maar hij zou het toch doen, want hij wist dat het goed was, hij had een teken gekregen.
Hij draaide zich om om weg te gaan. Daar stond die kleine vergroeide mens nog in de deuropening, hij was hem al haast vergeten. 'Het is goed,' zei Baldini. 'Breng je meester de boodschap over dat het leer goed is. Ik zal een dezer dagen langskomen om te betalen.'
'Jawel,' zei Grenouille en bleef staan en versperde Baldini, die aanstalten maakte de werkplaats te verlaten de weg. Baldini werd een beetje korzelig, vatte echter in zijn onwetendheid het gedrag van de knaap niet op als gotspe, maar als schuchterheid.
'Wat is er?' vroeg hij. 'Heb je me nog iets te vertellen? Wel? Zeg het dan.'
Grenouille stond ineengedoken en keek Baldini aan met een blik die ogenschijnlijk angst verried, in werkelijkheid echter voortkwam uit gespannen afwachting.
Ik wil bij u werken, Maitre Baldini. Bij u, in uw zaak wil ik werken.'
Dat werd niet smekend uitgesproken, maar eisend en het werd eigenlijk ook niet uitgesproken, maar uitgeperst, slangachtig gelispeld. En weer vatte Baldini het griezelige zelfbewustzijn van Grenouille abusievelijk op als jongensachtige onbeholpenheid. Hij lachte hem vriendelijk toe. 'Je bent looiersleerling, mijn zoon,' zei hij, 'ik kan geen looiersleerling gebruiken. Ik heb zelf een gezel en een leerling heb ik niet nodig.'
'U wilt dit geitenleer laten ruiken, Maitre Baldini? Dit leer dat ik u gebracht heb wilt u toch laten ruiken?' siste Grenouille, alsof Baldini's antwoord helemaal niet tot hem doorwas gedrongen.
'Inderdaad,’ zei Baldini.
'Met "Amor en Psyche" van Pélissier?' vroeg Grenouille en dook nog dieper ineen.
Nu trok er een lichte schrik door Baldini's lichaam. Niet omdat hij zich afvroeg hoe deze knaap zo goed op de hoogte was, maar louter en alleen omdat de naam van dit gehate parfum werd genoemd waarvan het hem deze middag niet was gelukt het raadsel te ontsluieren.
'Hoe kom je op het absurde idee dat ik een vreemd parfum zou gebruiken om...'
'U ruikt ernaar,’ siste Grenouille. 'U draagt het op uw voorhoofd en in uw rechterjaszak heeft u een doek die ervan doordrenkt is. Het is niet goed, dat "Amor en Psyche", het is slecht, er zit te veel bergamot in en te veel rozemarijn en te weinig rozenolie.'
'Aha,’ zei Baldini, die door deze wending in het gesprek naar een abstract niveau volledig verrast was, 'wat nog meer?'
'Oranjebloesem, limoen, kruidnagel, muskus, jasmijn, wijngeest en iets waarvan ik de naam niet ken, hier, kijk maar, daar! In dat flesje.' En hij wees met zijn vinger in het donker. Baldini hield de kandelaar in de aangewezen richting, zijn ogen volgden de wijsvinger van de jongen en vielen op een flesje in het rek dat met grijs gele balsem was gevuld.
'Storax?' vroeg hij.
Grenouille knikte. 'Ja. Dat zit erin. Storax.’ En toen krulde hij weer op alsof hij door een kramp werd samengetrokken en mompelde minstens een dozijn maal het woord 'storax' voor zich uit: 'Storax storax storax storax...'
Baldini hield de kaars in de richting van het 'storax'-krassende hoopje mens en dacht: hij is ofwel bezeten, of hij is een bedrieger en een schurk, of een begenadigd talent. Want dat de opgesomde stoffen in juiste verhouding het parfum 'Amor en Psyche' konden opleveren was alleszins mogelijk, het was zelfs waarschijnlijk. Rozenolie, kruidnagel en storax - naar die drie componenten had hij vanmiddag zo vertwijfeld gezocht. Daarmee voegden de andere delen van de compositie - die ook hij herkend meende te hebben - als segmenten samen tot een aardige ronde taart. Nu bleef nog de vraag in welke exacte onderlinge verhouding je ze moest samenvoegen. Om daar achter te komen zou hij, Baldini, dagenlang moeten experimenteren, een ontzettend werk, haast nog erger dan het zuivere identificeren van de delen, want nu ging het erom te meten en te wegen en te noteren en daarbij nog verdraaid goed op te passen, want de kleinste onachtzaamheid - even trillen met de pipet, een vergissing bij het tellen van de druppels - kon alles verpesten. En iedere verprutste poging was afschuwelijk duur. Ieder verknoeid mengsel kostte een klein vermogen... Hij wilde de kleine man op de proef stellen, wilde hem naar de precieze formule van 'Amor en Psyche' vragen. Als hij deze kende, tot op de gram en druppel nauwkeurig - dan was hij kennelijk een bedrieger die op schurkachtige wijze het recept van Pélissier had buitgemaakt om zich bij Baldini entree en een aanstelling te verschaffen. Raadde hij het echter ongeveer, dan was hij een geurgenie en wekte hij als zodanig Baldini's professionele interesse. Niet dat Baldini zijn vast genomen besluit de zaak op te geven in twijfel trok. Het ging hem niet om het parfum van Pélissier op zich. Zelfs als de knaap hem het per liter leverde, zou Baldini er nog niet van dromen de Spaans lederen map van graaf Verhamont ermee te impregneren, maar... Je was toch niet een leven lang parfumeur, je had je toch niet een leven lang met de samenstelling van geuren beziggehouden om van het ene uur op het andere je totale professionele passie te verliezen! Het interesseerde hem nu achter de formule van dit vervloekte parfum te komen en nog meer om het talent van deze verbluffende jongen te doorgronden, die hem een geur van het voorhoofd had gelezen. Hij wilde weten wat daar achter stak. Hij was doodgewoon nieuwsgierig.
'Je hebt naar het schijnt een fijne neus, jongeman,’ zei hij nadat Grenouille met zijn gekras was opgehouden, en deed een stap terug in de werkplaats om de kandelaar voorzichtig op de werktafel neer te zetten, 'ongetwijfeld een fijne neus, maar...'
Ik heb de beste neus van Parijs, Maitre Baldini, ratelde Grenouille door zijn woorden heen. Ik ken alle geuren van de wereld, alle die in Parijs zijn, allemaal, alleen ken ik van sommige de naam niet, maar ik kan ook alle namen leren, alle geuren die een naam hebben, dat zijn er niet veel, dat zijn er maar een paar duizend, die zal ik allemaal leren, ik zal de naam van de balsem niet vergeten, storax, de balsem heet storax heet hij, storax...'
'Zwijg!' riep Baldini, 'val me niet in de rede als ik spreek! Je spreekt voor je beurt en bent aanmatigend. Geen mens kent duizend geuren bij naam. Zelfs ik ken er geen duizend bij naam, maar een paar honderd, al het andere is geen geur maar stank!'
Grenouille die zich tijdens zijn lange interruptieve uitbarsting haast lichamelijk had ontplooid, door de opwinding zelfs een ogenblik met beide armen in het rond had gezwaaid om 'alles, alles' wat hij kende te beschrijven, dook bij Baldini's reactie ogenblikkelijk weer ineen als een kleine zwarte pad en bleef op de drempel als verstijfd roerloos afwachten.
Ik ben er,’ ging Baldini verder, 'vanzelfsprekend reeds lang van op de hoogte dat "Amor en Psyche" uit storax, rozenolie en kruidnagel, alsmede uit bergamot en rozemarijnextract et cetera bestaat. Om daar achter te komen heb je, zoals gezegd, alleen een redelijk fijne neus nodig, en het is alleszins mogelijk dat God je een redelijk fijne neus heeft gegeven, zoals aan zovele andere mensen - met name van jouw leeftijd. De parfumeur daarentegen' - en hier hief Baldini zijn wijsvinger en zette zijn borst op -'de parfumeur daarentegen heeft meer nodig dan een redelijk fijne neus. Hij heeft een gedurende vele tientallen jaren geschoold, feilloos werkend reukorgaan nodig, dat hem in staat stelt ook de meest gecompliceerde geuren qua soort en hoeveelheid trefzeker te ontraadselen, alsmede nieuwe, onbekende geuren te creëren. Een dergelijke neus' - en hij tikte met zijn vinger tegen de zijne - 'hééft men niet, jongeman! Een dergelijke neus verwerft men met volharding en vlijt. Of zou je mij wellicht als ik je erom vroeg de exacte formule van "Amor en Psyche" kunnen vertellen? Wel? Kun je dat?'
Grenouille antwoordde niet.
'Zou je me hem misschien ongeveer kunnen verklappen?' zei Baldini en hij boog zich een weinig voorover om de pad in de deuropening beter te zien, 'gewoon zo ongeveer geschat? Nou? Spreek op, beste neus van Parijs
!'
Maar Grenouille zweeg.
'Zie je wel?' zei Baldini evenzeer tevreden als teleurgesteld en hij kwam weer overeind, 'je kunt het niet. Natuurlijk niet. Hoe zou je het ook kunnen. Je bent er een die aan tafel proeft of er kervel of peterselie in de soep zit. Ook goed - dat is al wat. Maar daarom ben je nog lang geen kok. In iedere kunst en ook in ieder ambacht - knoop dat in je oren voor je weggaat - telt talent zo goed als niet, waar het op aankomt is bovenal ervaring die door bescheidenheid en vlijt wordt verworven.'
Hij stak zijn hand uit naar de kandelaar op tafel, toen Grenouilles samengeperste stem vanuit de deuropening ratelde: Ik weet niet wat een formule is, Maitre, dat weet ik niet, verder weet ik alles.'
'Met een formule staat of valt ieder parfum,' antwoordde Baldini streng, want hij wilde nu een eind maken aan het gesprek. 'Het is de acribische aanwijzing in welke verhouding de afzonderlijke ingrediënten gemengd dienen te worden, opdat een gewenste, onmiskenbare geur ontstaat, dat is de formule. Het is het recept - als je dat woord beter begrijpt.'
'Formule, formule,’ kraste Grenouille en hij werd iets groter in de deuropening, 'ik heb geen formule nodig. Ik heb het recept in mijn neus. Zal ik het voor u mengen, Maitre, zal ik het mengen, zal ik?'
'Hoe dan?' riep Baldini tamelijk luid en hij hield de gnoom de kaars voor zijn gezicht. 'Hoe dan mengen?'
Grenouille deinsde voor het eerst niet meer terug. 'Maar ze zijn er toch allemaal die je nodig hebt, de geuren zijn allemaal in dit vertrek,’ zei hij en wees weer in het donker. 'Rozenolie, daar! Oranjebloesem, daar! Kruidnagel, daar! Rozemarijn daar...!'
'Natuurlijk zijn ze er allemaal!' brulde Baldini. 'Ze zijn er allemaal! Maar ik zeg je toch, houten klaas, je hebt er niets aan als je de formule niet hebt!'
'...Jasmijn daar! Wijngeest daar! Bergamot daar! Storax daar!' kraste Grenouille verder en wees bij iedere naam op een ander punt in het vertrek waar het zo donker was dat je de schim van de schappen met de flesjes slechts kon vermoeden.
'Je ziet ook in de nacht, hè?' beet Baldini hem toe, 'je hebt niet alleen de fijnste neus maar ook de scherpste ogen van Parijs, hè? Als je ook zulke goede oren hebt, zet ze dan open, want ik zeg je: je bent een kleine bedrieger. Waarschijnlijk heb je wat opgevangen bij Pélissier, je bent aan het spioneren geweest, hè? En nu denk je mij in de maling te kunnen nemen.'
Grenouille stond nu helemaal ontplooid, zogezegd in volle lichaamsomvang in de deuropening met iets uit elkaar geplaatste benen en iets van het lichaam gehouden armen, zodat hij eruitzag als een zwarte spin die zich vast klauwde aan dorpel en deurpost. 'Geeft u mij tien minuten,’ zei hij tamelijk vloeiend, 'en ik zal het parfum "Amor en Psyche" voor u maken. Nu meteen en hier in deze kamer. Maitre, geef me vijf minuten.'
'En jij gelooft dat ik je in mijn werkplaats laat morsen? Met essences die een vermogen waard zijn? Jou?'
'Ja,’ zei Grenouille.
'Pah!' riep Baldini en stootte daarbij alle lucht die hij in zich had in eenmaal uit. Toen haalde hij diep adem, keek de spinachtige Grenouille lang aan en dacht na. Au fond maakt het ook niets uit, dacht hij, want morgen komt hoe dan ook aan alles een eind. Ik weet weliswaar dat hij wat hij beweert niet kan, zelfs niet kan kunnen, want anders zou hij nog groter zijn dan de grote Frangipani. Maar waarom zou ik me dat wat ik weet ook niet voor mijn eigen ogen laten demonstreren? Mogelijkerwijs komt anders in Messina op zekere dag - je wordt vaak vreemd op je oude dag en bijt je in de gekste ideeën vast - de gedachte in mij op dat ik een olfactorisch genie, een wezen op wie Gods genade meer dan rijkelijk rust, een wonderkind, niet als zodanig herkend heb... - Het is helemaal uitgesloten. Volgens alles wat mijn verstand mij ingeeft, is het uitgesloten - maar wonderen bestaan, dat staat vast. Nu, als ik te zijner tijd sterf in Messina en op mijn sterfbed overvalt mij de gedachte: toen in Parijs, op die avond, heb je je ogen voor een wonder gesloten...? Dat zou toch bepaald niet aangenaam zijn, Baldini. Laat die zot die paar druppels rozenolie en muskustinctuur vermorsen, je zou ze zelf ook vermorst hebben toen het parfum van Pélissier je nog werkelijk interesseerde. En wat stellen die paar druppels helemaal voor - hoewel ze duur zijn, heel, heel duur! - vergeleken met de zekerheid van het weten en een rustige levensavond?
'Let op,’ sprak hij met kunstmatig strenge stem, 'let op. Ik... hoe heet je trouwens?'
'Grenouille,’ zei Grenouille. 'Jean-Baptiste Grenouille.'
'Aha,’ zei Baldini. 'Let dus op, Jean-Baptiste Grenouille. Ik heb het overwogen. Je zult in de gelegenheid worden gesteld, nu meteen, je bewering waar te maken. Dit is tegelijkertijd een gelegenheid voor je, door middel van een faliekante mislukking, de deugd der bescheidenheid te leren die - op jouw jeugdige leeftijd wellicht vergeeflijkerwijs nog amper ontwikkeld - een onontbeerlijke voorwaarde voor je verdere loopbaan als lid van je gilde en je stand, als echtgenoot, als onderdaan, als mens en als goed christen zal zijn. Ik ben bereid je die les op mijn kosten te geven, want om bepaalde redenen ben ik vandaag in een gulle bui, en wie weet zal op zekere dag de herinnering aan dit voorval me nog wat vrolijkheid bieden. Maar denk niet dat je me om de tuin kunt leiden. Giuseppe Baldini's neus is oud, maar hij is scherp, scherp genoeg om ook maar het kleinste verschil tussen jouw brouwsel en dit product hier' - en daarop trok hij zijn in 'Amor en Psyche' gedrenkte doekje uit zijn zak en wuifde het Grenouille onder zijn neus - 'dadelijk vast te stellen. Treed naderbij, beste neus van Parijs! Treed nader tot deze tafel en toon wat je kunt. Maar pas op dat je niets omstoot of op de grond gooit! Raak niets aan! Ik zal eerst meer licht maken. We willen veel licht voor dit kleine experiment, nietwaar?'
En daarop pakte hij nog twee kandelaars die op de rand van de grote tafel stonden en stak ze aan. Hij plaatste ze alle drie naast elkaar op de achterste lange zijde, schoof het leder opzij, ruimde het middelste deel van de tafel op. Toen haalde hij met tegelijkertijd rustige en snelle gebaren de instrumenten die de kunst vereiste uit een klem rek: de grote buikige mengfles, de glazen trechter, de pipet de kleine en de grote maatbeker en zette ze geordend voor zich op het eiken blad.
Grenouille had zich intussen van de deurpost losgemaakt. Al tijdens Baldini's opgeblazen toespraak was het verstarde, afwachtend gespannene van hem afgevallen. Hij hoorde alleen de instemming, alleen het ja, met het innerlijke jubelen van een kind dat toestemming heeft afgedwongen en maling heeft aan de beperkingen, voorwaarden en morele vermaningen die eraan vastzitten. Losjes staand, voor het eerst meer een mens gelijkend dan een dier, liet hij de rest van Baldini's woordenstroom over zich heen komen en wist dat hij deze man, die hem nu toegaf, al had overmeesterd.
Terwijl Baldini nog met zijn kandelaars op tafel schoof, sloop Grenouille al naar de donkere zijkant van de werkplaats waar de schappen met de kostbare essences, oliën en tincturen waren en greep, de feilloze lucht van zijn neus volgend, de benodigde flesjes van de plank. Negen waren het in getal: oranjebloesemessence, limoenolie, kruidnagel- en rozenolie, jasmijn, bergamot» en rozemarijnextract, muskustinctuur en storaxbalsem, die hij snel van de plank plukte en op de rand van de tafel klaarzette. Op het laatst sleepte hij nog een ballonfles met wijngeest van hoog gehalte aan. Toen ging hij achter Baldini staan, die nog altijd met bedachtzame pedanterie zijn mengvaten arrangeerde, het ene glas een tikkeltje hierheen schoof, het andere een tikkeltje daarheen, opdat alles de oude vertrouwde orde uitstraalde en zich op zijn voordeligst toonde in het schijnsel van de kandelaars - en hij wachtte trillend van ongeduld tot de oude man wegging en plaats voor hem maakte.
'Zo!' zei Baldini eindelijk en deed een stap opzij. 'Hier staat alles op een rij wat je voor jou - laten we zo vriendelijk zijn het een "experiment" te noemen, nodig hebt. Breek niets, knoei niet! Want luister goed: deze vloeistoffen waarmee je nu vijf minuten mag stoeien zijn van een kostbaarheid en zeldzaamheid zoals je nooit van je leven meer in zulk een geconcentreerde vorm in handen zult krijgen!'
'Hoeveel zal ik voor u maken, Maitre?' vroeg Grenouille.
'Wat maken...?' zei Baldini, die zijn redevoering nog niet had beëindigd.
'Hoeveel van het parfum?' ratelde Grenouille, 'hoeveel daarvan wilt u hebben? Moet ik deze bolle fles tot de rand toe vullen?' En hij wees op een mengfles die zeker drie liter kon bevatten.
'Nee, dat doe je niet!' schreeuwde Baldini in ontzetting en uit hem schreeuwde de even diep gewortelde als spontane angst voor de verspilling van zijn eigendom. En alsof hij zich schaamde voor deze onthullende kreet brulde hij er meteen achteraan: 'En val me ook niet meer in de rede!' om dan op rustiger, ironisch getinte toon verder te gaan: 'Waarvoor zouden we drie liter van een parfum nodig hebben, dat we alle twee niet waarderen? Eigenlijk is een halve maatbeker al genoeg. Maar aangezien zich zulke kleine hoeveelheden niet zo precies laten mengen, wil ik je toestaan een derde van deze mengfles te bereiden.'
'Goed,' zei Grenouille. Ik zal deze fles voor een derde met "Amor en Psyche" vullen. Maar, Maitre Baldini, ik maak het op mijn manier. Ik weet niet of dat de ambachtelijke manier is, want die ken ik niet, maar ik maak het op mijn manier.'
'Zoals je wilt!' zei Baldini, die wist dat er in dit vak niet mijn of jou, maar slechts één, een enig mogelijke en juiste manier was, die erin bestond vanuit kennis van de formule en volgens overeenkomstige omrekening met betrekking tot de gewenste hoeveelheid een tot in de meest exact mogelijke mate afgemeten concentraat uit de verschillende essences samen te stellen, dat daarop met alcohol in een wederom exacte verhouding, die meestal tussen een op tien en een op twintig schommelde, tot het uiteindelijke parfum gespiritualiseerd moest worden. Een andere manier, dat wist hij, was er niet. En daarom moest dat wat hij nu te zien kreeg en wat hij eerst met honende afstand, dan met verwarring en ten slotte alleen nog met machteloze verbazing aanschouwde hem als een baarlijk wonder voorkomen. En het tafereel grifte zich zo in zijn geheugen dat hij het tot het eind van zijn dagen niet meer vergat.

15
De kleine man Grenouille ontkurkte om te beginnen de ballon met wijngeest. Hij had er alle moeite mee het zware vat omhoog te krijgen. Hij moest het haast tot op hoofdhoogte heffen, want zo hoog stond de mengfles met daarop de glazen trechter waarin hij, zonder hulp van een maatbeker, de alcohol direct uit de ballon goot. Baldini huiverde bij zo'n lading onvermogen: niet alleen dat die kerel de parfumistische wereldorde op zijn kop zette door met het oplosmiddel te beginnen zonder het op te lossen concentraat te bezitten - hij was er fysiek ook amper toe in staat! Hij trilde van inspanning en Baldini hield er rekening mee dat de zware ballon ieder moment met een klap zou kunnen vallen en alles op tafel zou verpletteren. De kaarsen, dacht hij, in godsnaam, de kaarsen! Daar komt een explosie van, hij steekt mijn huis in brand...! En hij wilde er al op afstormen om de fles weg te rukken van de idioot, toen Grenouille hem zelf liet zakken, veilig op de grond plaatste en de kurk er weer opdeed. In de mengfles klotste de lichte heldere vloeistof - er was geen drupje naast gegaan. Een paar ogenblikken lang kwam Grenouille op adem en trok daarbij zo'n tevreden gezicht alsof hij het zwaarste deel van de klus al achter de rug had. En inderdaad verliep het volgende met een dermate grote snelheid dat Baldini het met zijn ogen amper kon volgen, laat staan dat hij een volgorde of ook maar een enigszins regelmatig verloop van het gebeuren had kunnen herkennen.
Ogenschijnlijk willekeurig greep Grenouille uit de rij de flacons met de geuressences, trok de glazen stoppen eraf, hield de inhoud een seconde onder zijn neus, schudde dan uit de een, druppelde uit de ander, goot een scheut uit een derde flesje in de trechter, enzovoort. Pipet, reageerbuis, maatglas, lepeltje en roerstaaf, al die hulpmiddelen die het gecompliceerde mengproces voor de parfumeur beheersbaar maken, raakte Grenouille niet eenmaal aan. Het leek net alsof hij speelde, alsof hij spetterde en knoeide als een kind dat met water, gras en modder een afschuwelijke prut kookte en dan beweerde dat het soep was. Ja, als een kind, dacht Baldini, hij ziet er ineens ook uit als een kind, ondanks zijn grove handen, ondanks zijn doorgeploegde gezicht vol littekens en zijn knol van een oudemannenneus. Ik schatte hem ouder dan hij was en nu komt hij mij jonger voor, hij komt me als drie of vier voor, zoals die ongenaakbare, onbegrijpelijke, eigenzinnige kleine blagen die, quasi onschuldig, alleen aan zichzelf denken, die alles op de wereld despotisch onder zich willen ordenen en die dit ook zouden doen als je ze in hun grootheidswaan hun gang liet gaan en ze niet door de strengste opvoedkundige maatregelen geleidelijk aan discipline bijbracht en leidde naar het zelfbeheerste bestaan van de volgroeide mens. Een dergelijk fanatiek klein kind stak er in deze jongeman, die met gloeiende ogen aan tafel stond en zijn hele omgeving was vergeten, kennelijk niet meer wist dat er in de werkplaats nog iets anders was buiten hem en deze flessen, die hij met behendige stunteligheid naar de trechter bracht om zijn waanzinnige brouwsel te mengen waarvan hij achteraf doodleuk zou beweren - en daar ook nog in geloofde - dat het het uitgelezen parfum 'Amor en Psyche' was. Er voer een huivering door Baldini heen toen hij de in het flakkerende kaarslicht zo gruwelijk verkeerd en zo gruwelijk zelfverzekerd manipulerende mens op de handen keek: dat soort - zo dacht hij, en een ogenblik lang was het hem weer even treurig en ellendig en kwaad te moede als 's middags toen hij op de in de schemering roodgloeiende stad had geblikt - dat soort had je vroeger niet; dat was een volkomen nieuw exemplaar van het ras, zoals alleen in deze verrotte, verloederde tijd kon ontstaan... Maar hij zou zijn lesje leren, die arrogante knaap! De vloer met hem aanvegen zou hij aan het eind van deze belachelijke vertoning zodat hij weg zou sluipen als een ineengedoken hoopje niets, zoals hij gekomen was. Geteisem! Je kon je toch tegenwoordig met niemand meer inlaten, want het wemelde van bespottelijk geteisem!
Baldini werd zozeer in beslag genomen door zijn innerlijke verontwaardiging en zijn walging over de tijd, dat hij niet precies begreep wat het te beduiden had toen Grenouille plotseling alle flacons met een stop afsloot, de trechter uit de mengfles zelf met een hand bij de hals pakte, hem met zijn platte linkerhand afsloot en hevig schudde. Pas toen de fles meermaals door de lucht gezwierd was, zijn kostbare inhoud als limonade van de buik naar de hals en terug stortte, stootte Baldini een kreet van woede en ontzetting uit: 'Halt!' krijste hij. 'Genoeg nu! Hou ogenblikkelijk op! Basta! Zet meteen de fles op tafel en raak niets meer aan, versta je me, niets meer! Ik moet wel gek zijn geweest jou met je doldrieste geklets zelfs maar aan te horen. Zoals jij met de dingen omgaat, je grofheid, je primitieve verstandeloosheid laten zien dat je een stumper bent, een barbaarse stumper en nog een luizige brutale snotneus bovendien. Je deugt nog niet om limonade te roeren, zelfs als simpele dropwaterventer deug je niet, laat staan als parfumeur! Wees blij, wees dankbaar en tevreden als je meester je voortaan weer met looierssop laat kliederen! Waag het niet nog eens, hoor je me? Waag het niet nog eens je voet over de drempel van een parfumerie te zetten!'
Zo sprak Baldini. En terwijl hij nog sprak was de ruimte om hem heen al verzadigd met 'Amor en Psyche'. Er is een overtuigingskracht van de geur die sterker is dan woorden, wat het oog ziet, gevoel of wil. Tegen de overtuigingskracht van de geur kun je je niet verzetten, die treedt in ons binnen als de ademlucht in onze longen, hij vervult ons, vult ons helemaal op, daar is geen kruid tegen gewassen.
Grenouille had de fles neergezet, zijn met parfum bevochtigde hand van de hals genomen en aan de zoom van zijn jas afgeveegd. Een, twee passen terug, het onhandige dubbelklappen van zijn lichaam onder Baldini's boetepreek sloegen genoeg golven in de lucht om de juist gecreëerde geur rondom te verspreiden. Meer was niet nodig. O ja, Baldini tierde nog en foeterde en schold, maar met iedere ademteug vond zijn naar buiten toe tentoongespreide woede van binnen minder voedingsbodem. Het begon hem te dagen dat hij geslagen was, zodat zijn preek naar het slot toe alleen nog ontaardde in holle pathetiek. En toen hij zweeg, een poos lang had gezwegen was Grenouilles opmerking: 'Het is klaar,’ al niet meer nodig. Hij wist het immers.
Niettemin, ofschoon inmiddels van alle kanten de van 'Amor en Psyche' zwangere lucht hem omspoelde, liep hij naar de oude eiken tafel om het te keuren. Uit zijn jaszak, de linker, trok hij een vers, hagelwit kanten doekje, vouwde het open en sprenkelde daarop een paar druppels die hij met de lange pipet uit de mengfles had opgezogen. Met uitgestrekte arm zwaaide hij het doekje om het aan de lucht bloot te stellen en trok het vervolgens met de geoefende sierlijke beweging onder zijn neus door, de geur in zich opzuigend. Terwijl hij hem schoksgewijs uitblies, ging hij op een kruk zitten. Hij was - eerst door zijn woede uitbarsting nog dieprood in het gelaat - opeens heel bleek geworden. 'Ongelooflijk,' mompelde hij zachtjes voor zich uit, 'bij God, ongelooflijk.' En telkens weer drukte hij zijn neus tegen het doekje en snuffelde en schudde zijn hoofd en pruttelde 'ongelooflijk': het was 'Amor en Psyche', geen twijfel mogelijk, 'Amor en Psyche', het zo gehate geniale geurmengsel, zo precies gekopieerd dat zelfs Pélissier het niet van zijn eigen product zou kunnen onderscheiden. 'Ongelooflijk.. .’
Klein en bleek zat de grote Baldini op de kruk en hij zag er belachelijk uit met zijn lapje in zijn hand, dat hij als een verkouden juffer tegen zijn heus drukte. Hij was nu volkomen sprakeloos. Hij zei niet eens meer 'ongelooflijk', maar stootte alleen nog, terwijl hij ondertussen zachtjes knikte en naar de inhoud van de mengfles staarde, een monotoon 'Hm, hm, hm... hm, hm, hm... hm, hm, hm...' uit. Na een poosje kwam Grenouille dichterbij en ging geruisloos als een schaduw naast de tafel staan.
'Het is geen goed parfum,' zei hij, 'het is zeer slecht samengesteld, dit parfum.'
'Hm, hm, hm,' zei Baldini en Grenouille vervolgde: 'Met uw permissie, Maitre, zal ik het verbeteren. Geeft u mij een minuut en ik maak er voor u een behoorlijk parfum van.'
'Hm, hm, hm,' zei Baldini en hij knikte. Niet omdat hij instemde, maar omdat hij juist in zo'n hulpeloze apathische toestand verkeerde dat hij tegen alles en iedereen 'hm, hm, hm' had gezegd en geknikt. En hij knikte ook verder en mompelde 'hm, hm, hm' en maakte geen aanstalten in te grijpen toen Grenouille voor de tweede keer begon te mengen, voor de tweede keer de wijngeest uit de ballon in de mengfles goot, bij het parfum dat zich reeds daarin bevond, voor de tweede keer de inhoud van de flacons in schijnbaar willekeurige volgorde en in willekeurige hoeveelheden in de trechter mikte. Pas tegen het einde van het procédé - Grenouille schudde de fles ditmaal niet maar zwenkte hem slechts zachtjes als een cognacglas, misschien uit consideratie voor Baldini's teergevoeligheid, misschien omdat de inhoud hem nu kostbaarder toescheen - pas nu dus, nu de vloeistof al voltooid in de fles klotste, waakte Baldini op uit zijn verdoving en stond hij op, het doekje weliswaar nog steeds tegen zijn neus gedrukt, alsof hij zich tegen een nieuwe aanslag op zijn innerlijk wilde wapenen.
'Het is klaar, Maitre,' zei Grenouille. 'Nu is het echt een lekkere geur.'
'Ja ja, het is goed, het is goed,' antwoordde Baldini en hij wuifde hem weg met zijn vrije hand.
'Wilt u geen proef nemen?' rochelde Grenouille verder, 'wilt u niet, Maitre? Niet proberen?'
'Later, ik ben nu niet in de stemming om te proberen... heb iets anders aan mijn hoofd. Ga nu. Kom!'
En hij pakte een van de kandelaars en ging door de deur naar de winkel ernaast. Grenouille volgde hem. Ze kwamen in de smalle gang die naar de dienstboden ingang leidde. De oude man slofte naar de deur toe, trok de grendel weg en deed open. Hij stapte opzij om de jongen uit te laten.
'Mag ik nu bij u werken, Maitre, mag ik?' vroeg Grenouille, al op de drempel staand, weer ineengedoken, weer met afwachtende gespannen blik.
Ik weet het niet,' zei Baldini, 'ik zal erover denken. Ga!'
En daarop was Grenouille verdwenen, ineens weg, opgeslokt door het donker. Baldini stond daar in de nacht te turen. In zijn rechterhand hield hij de kandelaar, in zijn linker het doekje, als iemand die een bloedneus had en hij was alleen maar bang. Snel vergrendelde hij de deur. Toen nam hij het beschermende lapje van zijn gezicht, stak het in zijn zaken liep door de winkel naar de werkplaats terug.
De geur was zo hemels lekker dat Baldini op slag het water in de ogen liep. Hij hoefde niet te proberen, hij stond zo bij de werktafel voor de mengfles en ademde. Het parfum was heerlijk. Vergeleken met 'Amor en Psyche' was het als een symfonie naast het eenzame gekras van een viool. En het was meer. Baldini sloot zijn ogen en zag de meest sublieme herinneringen in zich wakker worden. Hij zag zich als jongeman 's avonds door de parken van Napels flaneren, hij zag zich in de armen van een vrouw met zwarte lokken liggen en zag het silhouet van een boeket rozen op de vensterbank, waarover de nachtwind streek, hij hoorde opgeschrikte vogels zingen en van verre de muziek uit een havenkroeg,, hij hoorde gefluister heel dicht bij zijn oor, hij hoorde ik hou van jou en voelde hoe hij van gelukzaligheid kippenvel kreeg, nu! nu op dit moment! Hij deed zijn ogen open en kreunde van genot. Dit parfum was geen parfum zoals men tot nu toe kende. Dat was geen geur die beter liet ruiken, geen sentbon, geen toiletartikel. Het was iets volkomen nieuws, dat vanuit zichzelf een hele wereld kon opwekken, een betoverend rijke wereld en men vergat op slag de afschuwelijke dingen om zich heen en voelde zich zo rijk, zo prettig, zo vrij, zo goed...
De haartjes op Baldini's arm gingen weer liggen en een bedwelmende zielsrust nam bezit van hem. Hij pakte het leder, het geitenleer dat op de rand van de tafel lag, nam een mes en sneed het op maat. Toen legde hij de stukken in de glazen schaal en overgoot ze met het nieuwe parfum. Hij dekte de schaal af met een glazen plaat, goot de rest van het parfum in twee flessen die hij voorzag van etiketten waarop hij de naam 'Nuit Napolitaine' schreef. Toen doofde hij het licht en ging.
Boven bij zijn vrouw aan tafel zei hij niets. Hij zei vooral niets over zijn geheiligde besluit dat hij 's middags had genomen. Ook zijn vrouw zei niets, want ze merkte dat hij opgewekt was en daarmee was ze zeer tevreden. Hij ging ook niet meer naar de Notre Dame om God te danken voor zijn sterke karakter. Hij vergat deze dag zelfs voor het eerst te bidden voor het slapengaan.

16
De volgende ochtend ging hij regelrecht naar Grimal. Eerst betaalde hij het geitenleer, en wel de volle prijs, zonder mopperen en zonder zelfs maar af te dingen. Vervolgens nodigde hij Grimal uit voor een flesje witte wijn in de Tour d'Argent en kocht hem de leerling Grenouille af. Het spreekt vanzelf dat hij niet verraadde waarom hij hem wilde hebben en waarvoor hij hem nodig had. Hij hing een smoes op over een grote opdracht voor geurend leder en dat hij daarvoor een ongeschoolde hulp nodig had. Hij had een knaap nodig die met weinig tevreden was en de eenvoudigste karweitjes voor hem verrichtte, zoals leer snijden en dergelijke. Hij bestelde nog een fles wijn en bood twintig livre als schadeloosstelling voor het ongerief dat hij Grimal door het wegvallen van Grenouille bezorgde. Twintig livre was een enorm bedrag. Grimal hapte dadelijk toe. Ze liepen naar de looierij waar Grenouille merkwaardigerwijs al met ingepakte bundel wachtte, Baldini betaalde zijn twintig livre en nam hem, in het volle besef de beste zaak van zijn leven te hebben gedaan, meteen mee.
Grimal, die er van zijn kant van overtuigd was de beste zaak van zijn leven te hebben gedaan, keerde terug in de Tour d'Argent, dronk daar nog twee flessen wijn, toog tegen de middag naar de Lion d'Or aan de andere oever en bezoop zich daar zo mateloos dat toen hij 's avonds laat nogmaals naar de Tour d'Argent wilde verhuizen, hij de Rue Geoffroi L'Anier verwisselde met de Rue des Nonaindières en zodoende, in plaats van zoals hij had gehoopt direct op de Pont Marie te stuiten, noodlottige wijze op de Quai des Ormes terechtkwam, van waaraf hij in zijn volle lengte met zijn gezicht naar voren in het water plonsde als in een zacht bed. Hij was onmiddellijk dood. Maar de rivier had nog geruime tijd nodig hem van de ondiepe oever langs de afgemeerde vrachtboten naar de sterkere stroming in het midden te trekken en pas in de vroege ochtenduren dreef de looier Grimal, of liever zijn natte lijk, in vlotte vaart stroomafwaarts naar het westen toe.
Toen hij de Pont au Change passeerde, geruisloos, zonder achter de brugpijler te haken, ging Jean-Baptiste Grenouille twintig meter boven hem juist naar bed. Hij had een achterin de werkplaats van Baldini opgestelde brits toebedeeld gekregen, waarvan hij nu bezit nam, terwijl zijn voormalige broodheer met wijd uitgestrekte armen en benen de koude Seine afdreef. Behaaglijk rolde hij zich op en maakte zich klein als een teek. Bij het intreden van de slaap zakte hij steeds dieper in zichzelf weg en vierde hij de triomfantelijke intocht in zijn inwendige vesting, waar hij zich een overwinningsfeest van geuren bij elkaar droomde, een gigantische orgie met wierookwalm en mirre-damp te zijner ere.

17
Met de aankoop van Grenouille begon de opbloei van Huize Giuseppe Baldini tot nationaal, zelfs tot Europees aanzien. Het Perzische klokkenspel stond niet meer stil en de reigers hielden niet meer op met spuwen in de winkel op de Pont au Change.
Nog de eerste avond moest Grenouille een grote ballon 'Nuit Napolitaine' aanmaken, waarvan in de loop van de volgende dag meer dan tachtig flacons werden verkocht. De mare van de geur verspreidde zich in razend tempo. Chénier had haast glazige ogen van het geld tellen en pijn in zijn rug van de diepe buigingen die hij moest maken, want de hoogste tot allerhoogste hoogheden kwamen binnen, of op zijn minst de bedienden van de hoogste en allerhoogste hoogheden. En op een keer vloog zelfs de deur open, op zo'n manier dat alles rammelde en daar trad de lakei van graaf d'Argenson binnen die schreeuwde, zoals alleen lakeien kunnen schreeuwen, dat hij vijf flessen van de nieuwe geur wilde hebben en Chénier bibberde nog een kwartier later van ontzag, want graaf d'Argenson was intendant en minister van oorlog van Zijne Majesteit en de machtigste man van Parijs.
Terwijl Chénier in de winkel alleen was overgeleverd aan de stormloop van de clientèle, had Baldini zich met zijn nieuwe leerling in de werkplaats opgesloten. Tegenover Chénier rechtvaardigde hij deze toestand met een fantastische theorie die hij omschreef als 'taakverdeling en rationalisering'. Jarenlang, zo verklaarde hij, had hij lijdzaam toegezien hoe Pélissier en zijn soortgenoten die geen respect voor het vak betoonden hem zijn klanten hadden afgetroggeld en de zaken hadden verziekt. Nu was er een eind gekomen aan zijn lankmoedigheid. Hij nam de uitdaging aan en zou tegen deze brutale parvenu's terugvechten, en wel met hun eigen middelen: ieder seizoen, iedere maand, als het moest ook iedere week zou hij met nieuwe geuren op de proppen komen en met wat voor geuren! Hij wilde uit de veelheid van zijn creatieve aderen putten. En daarom was het nodig dat hij - slechts gesteund door een ongeschoolde hulp - zich uitsluitend en alleen bezighield met de productie der geuren, terwijl Chénier zich uitsluitend aan de verkoop diende te wijden. Met deze moderne methode zouden ze een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de parfumerie openslaan, de concurrentie wegvagen en onmetelijk rijk worden - ja, hij sprak bewust en nadrukkelijk in het meervoud, want hij overwoog zijn oudgediende gezel in deze onmetelijke rijkdommen met een bepaald percentage te laten delen.
Nog enkele dagen geleden zou Chénier zulke woorden van zijn meester hebben uitgelegd als teken van beginnende ouderdomswaan. 'Nu is hij rijp voor de Charité,' zou hij hebben gedacht, 'nu kan het niet lang meer duren tot hij zijn stamper definitief laat rusten.' Maar nu dacht hij niets meer. Hij kwam er niet meer aan toe, hij had gewoon te veel te doen. Hij had zoveel te doen dat hij
's avonds van uitputting nog amper in staat was de barstensvolle kassa te legen en zijn aandeel af te houden. Hij droomde er zelfs niet van te twijfelen of alles wel in de haak was als Baldini bijna dagelijks met een of andere nieuwe geur uit zijn werkplaats kwam.
En wat voor geuren! Niet alleen parfums van de allerhoogste klasse, maar ook crèmes, en poeder, zeep, haarlotions, reukwater, oliën... Alles wat moest geuren geurde nu nieuw en anders en heerlijker dan ooit tevoren. En op alles, werkelijk alles, zelfs op de nieuwerwets geurende haarbanden die Baldini's curieuze luim op een dag uitbracht, sprong het publiek als behekst af, en de prijs speelde geen rol. Alles wat Baldini produceerde werd een succes. En het succes was dermate overweldigend dat Chénier het accepteerde als een natuurverschijnsel en niet meer naar de oorzaken viste. Dat wellicht de nieuwe leerling, de onbeholpen gnoom die als een hond in de werkplaats huisde en die je soms, als de meester naar buiten kwam, op de achtergrond glazen zag staan spoelen en vijzels poetsen - dat zo'n te verwaarlozen hoopje mens iets te maken zou hebben met de legendarische opbloei van de zaak, had Chénier niet eens geloofd als je het hem had verteld.
Natuurlijk had de gnoom er alles mee te maken. Dat wat Baldini in de winkel bracht en bij Chénier achterliet voor de verkoop was slechts een fractie van wat Grenouille achter gesloten deuren bij elkaar mengde. Baldini kon hem met ruiken niet meer bijhouden. Het viel hem vaak echt moeilijk een keuze te doen uit al het heerlijks dat Grenouille schiep. Deze tovenaarsleerling had alle parfumeurs van Frankrijk van recepten kunnen voorzien zonder in herhaling te treden, zonder ook maar een keer iets ondermaats, of zelfs middelmatigs te maken. - Dat wil zeggen, van recepten, formules dus, had hij ze juist niet kunnen voorzien, want aanvankelijk componeerde Grenouille zijn geuren nog op die chaotische en volkomen onprofessionele wijze die Baldini reeds kende, doordat hij namelijk uit de vrije hand, schijnbaar in het wilde weg ingrediënten mengde. Om dat krankzinnige gedoe zo niet te controleren, dan toch minstens te kunnen begrijpen, verlangde Baldini op zekere dag van Grenouille dat hij, ook al beschouwde hij dat als overbodig, bij het aanlengen van zijn mengsels gebruik maakte van de weegschaal, de maatbeker en het pipet; en of hij zich verder wilde aanwennen de wijngeest niet als geurstof op te vatten, maar als oplosmiddel dat eerst later wordt toegevoegd; en of hij ten slotte zo langzaam mogelijk wilde manipuleren, beheerst en langzaam, zoals het een ambachtsman betaamde.
Grenouille deed het. En voor het eerst was Baldini in staat de afzonderlijke handelingen van de heksenmeester te volgen en vast te leggen. Met pen en papier zat hij naast Grenouille en noteerde, steeds weer tot langzaam werken manend, hoeveel gram van dit, hoeveel maatstrepen van dat, hoeveel druppels van een derde ingrediënt in de mengfles verdween. Op deze merkwaardige wijze, waarbij hij namelijk een proces achteraf juist met die middelen analyseerde zonder welker gebruik vooraf het eigenlijk helemaal niet had kunnen plaatsvinden, raakte Baldini eindelijk toch in het bezit van de synthetische instructie. Hoe Grenouille zonder deze in staat was zijn parfums te mengen bleef voor Baldini verder weliswaar een raadsel, of liever, een wonder, maar hij had het wonder tenminste tot een formule herleid en daardoor zijn naar regels dorstende geest enigermate bevredigd en zijn parfumistische wereldbeeld voor de totale ineenstorting bewaard.
Geleidelijk aan ontlokte hij Grenouille de receptuur van alle parfums die hij tot dusver had uitgevonden en hij verbood hem ten slotte zelfs nieuwe geuren aan te maken zonder dat hij, Baldini, met pen en papier aanwezig was, het proces met argusogen gadesloeg en stap voor stap vastlegde. Zijn aantekeningen, al spoedig vele tientallen formules, schreef hij vervolgens pijnlijk nauwkeurig in schoonschrift over in twee boekjes, waarvan hij er een in zijn brandvrije geldkist wegborg en het andere altijd bij zich droeg en 's nachts ook mee naar bed nam. Dat verschafte hem zekerheid. Want nu kon hij, als hij wilde, zelf Grenouilles wonderen nabootsen die hem, toen hij ze voor het eerst onderging, zo diep geschokt hadden. Met zijn schriftelijke verzameling formules meende hij de ontzettende creatieve chaos die uit het innerlijk van zijn leerling opwelde te kunnen beteugelen. Ook had het feit dat hij niet meer dom en verbaasd, maar waarnemend en registrerend aan de scheppingsdaad deelnam, op Baldini een rustgevende uitwerking die zijn zelfvertrouwen versterkte. Na een poosje geloofde hij zelfs dat hij tot het welslagen van de sublieme geuren een niet onwezenlijke bijdrage leverde. En als hij ze eenmaal in zijn boekjes had opgetekend en in de brandkast en dicht tegen zijn boezem bewaarde, twijfelde hij er allang niet meer aan dat ze nu volledig van hem waren.
Maar ook Grenouille had baat bij de discipline die hem onder dwang van Baldini werd bijgebracht. Hij was er zelf weliswaar niet op aangewezen, hij hoefde nooit een oude formule op te slaan om na weken of maanden een parfum te reconstrueren, want geuren vergat hij niet, maar hij leerde door de verplichte omgang met maatbeker en weegschaal de taal van de parfumerie en hij voelde instinctief aan dat de kennis van deze taal hem tot voordeel kon strekken. Na luttele weken beheerste Grenouille niet alleen de namen van alle geurstoffen in Baldini's werkplaats, maar was hij ook in staat de formule van zijn eigen parfums zelf op te schrijven, en omgekeerd vreemde formules en instructies om te zetten tot parfums en andere geurproducten. En nog meer! Nadat hij eenmaal had geleerd zijn parfumistische ideeën uit te drukken in grammen en druppels, kon hij zelfs het experimentele tussenstadium overslaan. Als Baldini hem opdroeg een nieuwe geur, of het nu voor een snuitdoek, een sachet of een gezichtscrème was, te creëren, greep Grenouille niet meer naar de flacons en poedertjes maar ging hij gewoon aan tafel zitten en schreef de formule meteen op. Hij had geleerd de weg van zijn inwendige geurvoorstelling tot het uiteindelijke parfum uit te breiden met de opstelling van de formule. Voor hem was het een omweg. Voor de ogen van de wereld, dat wil zeggen Baldini's ogen, was het echter een stap vooruit. Grenouilles wonderen bleven dezelfde. Maar de receptuur waarvan hij ze nu voorzag ontnam ze het schrikwekkende en dat was een voordeel. Hoe beter Grenouille de ambachtelijke kneepjes en handelwijzen beheerste, hoe normaler hij zich wist uit te drukken in de conventionele taal van de parfumerie, des te minder angst en achterdocht koesterde zijn meester. Het duurde niet lang voor Baldini hem als een weliswaar buitengewoon begaafd geurmens, maar toch niet meer als een tweede Frangipani of zelfs als een griezelige heksenmeester beschouwde en dat kwam Grenouille goed uit. De ambachtelijke mores dienden hem als welkome camouflage. Hij nam alle twijfel bij Baldini juist weg door zijn voorbeeldige optreden bij het wegen van de grondstoffen, bij het schudden van de mengfles, bij het besprenkelen van het witte doekje om proef te ruiken. Hij kon het haast al zo sierlijk wuiven, zo elegant langs zijn neus laten vliegen als de meester. En bij tijd en wijle, met goed gedoseerde tussenpozen beging hij vergissingen, die van dien aard waren dat Baldini ze moest opmerken: hij vergat te filtreren, stelde de weegschaal verkeerd in, schreef een waanzinnig hoog percentage ambertinctuur in een formule... en liet zich op zijn fout wijzen, om deze dan gezwind te corrigeren. Zo lukte het hem Baldini met de waan te sussen dat uiteindelijk toch alles in de haak was. Hij wilde de oude man immers niet irriteren. Hij wilde werkelijk iets van hem leren. Niet het mengen van parfums, niet de juiste compositie van een geur, natuurlijk niet. Op dat gebied was er niemand op aarde die hem iets had kunnen leren en de grondstoffen die in Baldini's winkel voorhanden waren zouden ook bij lange na niet toereikend zijn om zijn voorstelling van een waarlijk groot parfum te verwezenlijken. Wat hij bij Baldini aan geuren kon realiseren waren speelse pogingen vergeleken met de geuren die hij in zich droeg en die hij eens hoopte te realiseren. Maar daarvoor, wist hij, moesten twee voorwaarden worden vervuld, waaraan niet te tornen viel: de ene was de dekmantel van een burgerlijk bestaan, minstens de status van gezel, onder de hoede waarvan hij zijn eigenlijke hartstocht kon koesteren en zijn eigenlijke doel ongestoord kon najagen. De andere was de kennis van de ambachtelijke procédé's waarmee men geurstoffen fabriceerde, isoleerde, concentreerde, conserveerde en zodoende pas voor hogere toepassing beschikbaar stelde. Want Grenouille bezat inderdaad wel de beste neus van de wereld, zowel analytisch alsook visionair, maar hij bezat nog niet het vermogen de geuren tastbaar te maken.

18
Dus liet hij zich gewillig onderrichten in de kunst van het zeepzieden uit varkensvet, het naaien van handschoenen van zeemleer, het mengen van poeder van tarwemeel en amandelpers en verpulverde viooltjeswortel. Rolde hij geurstaafjes van houtskool, salpeter en sandelhoutspanen. Perste hij oriëntaalse pastilles van mirre, benzoë en barnsteenpoeder. Kneedde wierook, schellak, vetiver en kaneel tot rookballetjes. Zeefde en spatelde Poudre Impériale van gemalen rozenblaadjes, lavendelbloesem, cascarillabast. Roerde gezichtscrème, wit en aderblauw en vormde vette stiften, karmozijnrood, voorde lippen. Maalde het fijnste nagelpoeder en tandkrijt, dat naar munt smaakte. Mengde krulvloeistof voor pruikenhaar en wrattendruppels voor eksterogen, sproetenblanketsel voor de huid en belladonna-extract voor de ogen, zalf van Spaanse vlieg voor de heren en hygiënische azijn voor de dames... De fabricage van alle watertjes en poedertjes, toilet- en schoonheidsartikelen, maar ook van thee - en specerijenmengsels, van likeur, marinades en dergelijke, kortom, alles wat Baldini hem vanuit zijn grote traditionele kennis kon bijbrengen leerde Grenouille, weliswaar zonder bovenmatige interesse, maar zonder tegensputteren en met succes.
Bijzondere ijver legde hij daarentegen aan de dag als Baldini hem onderrichtte in de bereiding van tincturen, extracten en essences. Onvermoeibaar kon hij bittere amandelen in de draaipers pletten, of muskuskorrels stampen, of vette grijze amberknollen met het hakmes snipperen, of viooltjeswortels raspen, om de resten dan in de fijnste alcohol te digereren. Hij leerde het gebruik van de scheitrechter kennen, waarmee men de zuivere olie van geperste limoenschillen scheidde van het troebele restvocht. Hij leerde kruiden en bloemen te drogen, op roosters, schaduwrijk en warm, en het ritselende blad in met was verzegelde potten en kisten te bewaren. Hij leerde de kunst pommades uit te spoelen, infusen te fabriceren, te filtreren, te concentreren, te clarificeren en te rectificeren.
Eigenlijk was Baldini's werkplaats niet geschikt om er op grote schaal bloemen- of kruidenolie te fabriceren. In Parijs waren de vereiste hoeveelheden verse planten ook amper voorhanden. Maar af en toe, als er verse rozemarijn, als er salie, munt of anijszaad op de markt goedkoop verkrijgbaar was, of als er een partij irisknollen, of valeriaanwortels, komijn, nootmuskaat of kruidnagels was binnengekomen, klopte Baldini's alchimistenbloed en haalde hij zijn grote alambiek te voorschijn, een koperen destilleerkolf met daar bovenop een condensatiekop - een zogenaamde morenkop alambiek, zoals hij trots verklaarde -waarmee hij al veertig jaar geleden op de zuidelijke hellingen van Ligurië en op de hoogte van Laberon in het vrije veld lavendel had gedestilleerd. En terwijl Grenouille de destilleerstof fijnhakte, stookte Baldini met jachtige haast - want snel werken was de boodschap - een gemetselde open haard, waarop hij de koperen ketel, met een flinke plons water op de bodem gevuld, posteerde. Hij wierp de plantedelen erin, stutte de morenkop op zijn steun en sloot de twee slangetjes voor aan- en afvloeiend water aan. Deze geraffineerde waterkoelingsconstructie, zo verklaarde hij, was pas later door hem ingebouwd, want in zijn tijd had men in het veld uiteraard alleen met wind uit de blaasbalg gekoeld. Daarop wakkerde hij het vuur aan.
Langzamerhand begon het in de ketel te borrelen. En na een poosje, eerst nog druppelsgewijs, daarna met een draaddun straaltje, vloeide destillaat uit het derde pijpje van de morenkop in een Florentijnse fles die Baldini eronder had geplaatst. In het begin zag het er nog onopvallend uit, als dunne, troebele soep. Maar geleidelijk aan, vooral nadat de gevulde fles was vervangen door een nieuwe en rustig was weggezet, scheidde zich de soep in twee verschillende vloeistoffen: beneden het bloesem - of kruidenwater, bovenop dreef een dikke laag olie. Als men nu voorzichtig door de onderste snavelhals van de Florentijnse fles het nu mild geurende bloesemwater afgoot, dan bleef de zuivere olie achter, de essence, het sterk geurende principe van de plant.
Grenouille was gefascineerd door het procédé. Als in zijn leven ooit iets geestdrift in hem had opgewekt - weliswaar geen uiterlijk zichtbare, maar een heimelijke, als met een koele vlam brandende geestdrift - dan was het wel deze methode om met vuur, water en stoom en uitgekiende apparaten de geurende ziel aan de dingen te onttrekken. Deze geurende ziel, de etherische olie was immers het beste wat ze bezaten, het enige waarom hij zich voor ze interesseerde. De stomme rest: bloesem, blad, schil, vrucht, kleur, schoonheid, leven en wat er verder nog aan overbodigs inzat, raakte hem niet. Dat was slechts omhulsel en vulsel. Dat moest weg
Van tijd tot tijd als het destillaat waterig helder was geworden, namen ze de alambiek van het vuur, openden hem en schudden het uitgekookte spul eruit. Het zag er slap en bleek uit als doorweekt stro, als het gebleekte gebeente van kleine vogeltjes, als groente die te lang had staan koken, flets en draderig, kledderig, amper nog herkenbaar, akelig lijkachtig, en zo goed als volledig beroofd van zijn eigen geur. Ze gooiden het door het raam naar buiten in de rivier. Daarna laadden ze bij met nieuwe verse planten, vulden water aan en zetten de alambiek weer op de haard. En weer begon de ketel te pruttelen en weer stroomde het levenssap van de planten in de Florentijnse flessen. Zo ging het vaak de hele nacht door. Baldini verzorgde het vuur, Grenouille hield de flessen in de gaten, meer viel er niet te doen in de tijd tussen het wisselen.
Ze zaten op krukjes bij het vuur, in de ban van de bolle ketel, alle twee in de ban, hoewel om zeer uiteenlopende redenen. Baldini genoot van de gloed van het vuur en het flakkerend rood van de vlammen en het koper, hij hield van het knappen van brandend hout, het borrelen van de alambiek, want dat was net als vroeger. Je zou er lyrisch van worden! Hij haalde een fles wijn uit de winkel, want hij kreeg dorst van de hitte en wijn drinken, dat was ook zoals toen. En dan begon hij verhalen te vertellen over vroeger, eindeloos. Over de Spaanse successieoorlog, aan het verloop waarvan hij, strijdend tegen de Oostenrijkers, beslissend had bijgedragen; over de Camisards, met wie hij de Cevennen onveilig had gemaakt; over de dochter van een Hugenoot in Esterel, die bedwelmd door de lavendelgeur hem ter wille was geweest; over een bosbrand die hij daarbij op een haar na ontketend had en die beslist de hele Provence in de as had gelegd, dat leed geen twijfel/want er stond een sterke mistral; en over het destilleren vertelde hij, telkens weer, in het vrije veld, 's nachts bij maanlicht, bij wijn en het gekras van cicaden en van een lavendelolie die hij daarbij had verkregen, zo fijn en krachtig dat ze hem met zilver hadden betaald; over zijn leerjaren in Genua, over zijn reizen als gezel en over de stad Grasse, waar evenveel parfumeurs woonden als in andere steden schoenmakers, en sommigen waren zo rijk dat ze als vorsten leefden in prachtige huizen met lommerrijke tuinen en terrassen en eetkamers met houten lambrizering, waarin ze aten van porseleinen borden met gouden bestek, enzovoort...

Zulke verhalen vertelde de oude Baldini en hij dronk daarbij wijn en door de wijn en de gloed en het enthousiasme over zijn eigen verhalen kreeg hij vuurrode koontjes. Maar Grenouille, die in de schaduw zat, luisterde helemaal niet, hem interesseerde uitsluitend het nieuwe procédé. Hij staarde ononderbroken naar het buisje aan de kop van de alambiek waaruit in een dun straaltje het destillaat stroomde. En terwijl hij daarnaar staarde stelde hij zich voor dat hij zelf zo'n alambiek was, waarin het borrelde zoals in deze en waaruit een destillaat opwelde zoals hier, alleen beter, nieuwer, ongekender, een destillaat van die exquise planten die hij zelf in zijn innerlijk had gekweekt, die daar bloeiden, ongeroken behalve door hem en die met hun unieke parfum de wereld konden veranderen in een geurende hof van Eden, waarin het bestaan voor hem olfactorisch enigermate draaglijk zou zijn. Een grote alambiek te zijn, die heel de wereld overspoelde met zijn zelfgevormde destillaten, dat was de wensdroom waaraan Grenouille zich overgaf.
Maar terwijl Baldini, ontvlamd door de wijn, steeds wijdlopiger verhalen vertelde over hoe het vroeger was geweest en steeds ongeremder verstrikt raakte in zijn eigen gedweep, liet Grenouille zijn bizarre fantasie al spoedig varen. Hij verbande de voorstelling van de grote alambiek vooreerst uit zijn hoofd en overwoog in plaats daarvan hoe hij zijn nieuw verworven kennis voor dichterbij gelegen doelen kon benutten.

19
Het duurde niet lang of hij was specialist op het gebied van het destilleren. Hij vond uit - en zijn neus hielp hem daarbij meer dan Baldini’s regeltjes - dat de hitte van het vuur van beslissende invloed was op de kwaliteit van het destillaat. Elke plant, elke bloem, elk hout en elke olievrucht vereiste een bijzondere procedure. Soms moest felle stoom worden ontwikkeld, soms moest het maar op halve kracht pruttelen en sommige bloemen gaven het beste pas af als je ze op het kleinste vuur liet smoren.
Even belangrijk was het voorbereidend werk. Munt en lavendel kon je in hele bosjes destilleren. Andere planten moesten uitgezocht worden, in stukjes gescheurd, gehakt, geraspt, gestampt of zelfs als pulp aangelengd voor ze in de koperen ketel kwamen. Heel veel liet zich echter helemaal niet destilleren en dat verbitterde Grenouille zeer.
Baldini had hem, toen hij zag hoe zeer Grenouille de apparatuur beheerste, de vrije hand gelaten in de omgang met de alambiek en Grenouille had deze vrijheid gretig benut. Terwijl hij overdag parfums mengde en andere geurproducten en kruiderijen vervaardigde, hield hij zich 's nachts uitsluitend bezig met de geheimzinnige kunst van het destilleren. Hij was van plan volkomen nieuwe geurstoffen te produceren om daarmee minstens enkele van de geuren die hij in zich droeg te kunnen maken. Aanvankelijk boekte hij ook kleine successen. Het lukte hem een olie van bloeiende brandnetel en van het zaad van Oostindische kers te verkrijgen, een geurwater van de verse bast van de vlierstruik en van taxustwijgen. De destillaten leken qua geur weliswaar nog amper op de stoffen waar hij van uitging, maar ze waren toch interessant genoeg voor verdere verwerking. Maar er waren ook stoffen waarbij de methode volkomen te kort schoot. Zo probeerde Grenouille de geur van glas te destilleren, de teemachtige koele geur van glad glas, die voor normale mensen helemaal niet waarneembaar is. Hij nam ruiten en flessen en verwerkte het glas tot grove stukken, scherven, splinters, gruis -zonder het minste resultaat. Hij destilleerde geelkoper, porselein, en leder, graan en kiezelstenen. Zuivere aarde destilleerde hij. Bloed en hout en verse vis. Zijn eigen haar. Ten slotte destilleerde hij zelfs water, water uit de Seine, waarvan de eigenaardige geur hem waard leek bewaard te blijven. Hij geloofde met behulp van de alambiek de karakteristieke geur aan deze stoffen te kunnen onttrekken, zoals dat bij tijm, bij lavendel, en bij komijnzaad mogelijk was. Hij wist immers niet dat de destillatie niets anders was dan een methode om gemengde stoffen te scheiden in hun vluchtige en minder vluchtige afzonderlijke delen en dat ze voor de parfumerie alleen nut had, wanneer ze de vluchtige olie van bepaalde planten van hun geurloze of aan geur arme resten kon afsplitsen.
Bij stoffen die deze etherische olie niet bezaten, was de methode van de destillatie natuurlijk volmaakt zinloos. Voor ons, met onze natuurkundige kennis, is dat meteen duidelijk. Maar voor Grenouille was dit inzicht het moeizaam verworven resultaat van een lange reeks van teleurstellende proeven. Maanden achtereen had hij iedere nacht aan de alambiek gezeten en op iedere denkbare wijze geprobeerd door middel van destillatie radicaal nieuwe geuren te produceren, geuren die er in geconcentreerde vorm op aarde nog niet waren geweest. En afgezien van een paar te verwaarlozen plantenoliën was daar niets van terecht gekomen. Uit de diepe, onmetelijk rijke bron van zijn voorstellingsvermogen had hij niet één druppel concrete geuressence geput, van alles wat hij zich aan geuren voorstelde had hij geen atoom kunnen realiseren.
Toen tot hem doordrong dat hij niet kon slagen staakte hij zijn pogingen en werd levensgevaarlijk ziek.

20
Hij kreeg hoge koorts, in de eerste dagen gepaard met zweetuitbarstingen en later, alsof de poriën van zijn huid niet meer toereikend waren, met ontelbare puisten. Grenouilles lichaam was bezaaid met deze rode blaasjes. Vele daarvan barstten open en lieten hun waterige inhoud lopen, om zich vervolgens opnieuw te vullen. Andere groeiden uit tot ware furunkels, zwelden dik en rood op, scheurden als kraters open en spuwden dikke vloeibare etter uit en met gele slierten doorlopen bloed. Na een poos zag Grenouille eruit als een van binnenuit gestenigde martelaar die uit honderd wonden zweerde.
Baldini maakte zich natuurlijk zorgen. Hij had het zeer onaangenaam gevonden zijn kostbare leerling uitgerekend te verliezen op het moment waarop hij zijn handel over de grenzen van de hoofdstad, zelfs over de landsgrenzen wilde uitbreiden. Want inderdaad kwam het steeds vaker voor dat niet alleen vanuit de provincie, maar ook van buitenlandse hoven bestellingen binnenkwamen voor die nieuwerwetse geuren die Parijs op stelten zetten en Baldini speelde met de gedachte, om aan deze vraag tegemoet te komen, een filiaal in de Faubourg Saint-Antoine te openen, een heuse kleine manufactuur, waar de meest gangbare geuren en gros gemengd en en gros in aardige kleine flacons gevuld, door aardige kleine meisjes verpakt naar Holland, Engeland en het Duitse Rijk verzonden zouden worden. Voor een te Parijs gevestigde meester was een dergelijke handelwijze niet bepaald legaal, maar sinds kort beschikte Baldini immers over protectie van hogerhand, zijn geraffineerde geuren hadden hem deze verschaft, niet alleen bij de intendant, maar ook bij zulke belangrijke personages als Monsieur de tolgaarder van Parijs en een lid van het koninklijk kabinet van Financiën en beschermheren van economisch florerende ondernemingen, zoals Heer Feydeau de Brou. Deze had zelfs het koninklijk privilege in het vooruitzicht gesteld, het beste wat men zich maar kon wensen, omdat het immers een soort vrijbrief was om alle bemoeienissen van staat en beroepsstand te omzeilen, een eind aan alle zakelijke beslommeringen en een eeuwige garantie voor een zekere, onaantastbare welstand.
En dan was er nog een ander plan waarvan Baldini vervuld was, een lievelingsplan, een soort tegenhanger van de manufactuur in de Faubourg Saint- Antoine die, ook al was het geen massaproduct, toch voor iedereen bereikbare waar produceerde: hij wilde voor een uitgelezen aantal hoge en zeer hoge cliënten persoonlijke parfums creëren, of liever laten creëren, parfums die, als maatkleding, slechts bij een persoon pasten, alleen door deze mochten worden gebruikt en die alleen diens doorluchtige naam droegen. Hij stelde zich een 'Parfum de la Marquise de Cernay' voor, een 'Parfum de la Maréchale de Villars', een 'Parfum de Duc d'Aiguillon', enzovoort. Hij droomde van een 'Parfum de Madame la Marquise de Pompadour', zelfs ook van een 'Parfum de Sa Majesté le Roi' in een kostbare geslepen agaten flacon met geciseleerde gouden montuur en de op de binnenzijde van de voet verborgen gegraveerde naam 'Giuseppe Baldini, parfumeur'. De naam van de koning en zijn eigen naam op een en hetzelfde voorwerp. Tot zulke heerlijke voorstellingen verwaardigde Baldini zich. En nu was Grenouille ziek geworden. Terwijl Grimal, God hebbe zijn ziel, toch had gezworen dat hem nooit iets mankeerde, dat hij alles overleefde, dat zelfs de pest hem niets deed. Was zonder aanleiding plotseling doodziek. En als hij stierf? Ontzettend! Dan stierven met hem de heerlijke plannen voor de manufactuur, de aardige kleine meisjes, het privilege en het parfum voor de koning.
Dus besloot Baldini niets onbeproefd te laten om het kostbare leven van zijn leerling te redden. Hij beval verhuizing van de brits in de werkplaats naar een schoon bed op de bovenverdieping van het huis. Hij liet het bed opmaken met damast. Hij hielp eigenhandig mee de zieke de smalle trap op te dragen, ofschoon hij onuitsprekelijk walgde van de puisten en de zwerende furunkels. Hij gaf zijn vrouw opdracht kippenbouillon met wijn te trekken. Hij liet de meest gerenommeerde arts uit het quartier halen, een zekere Procope, die vooruit betaald diende te worden, twintig franc! voor hij zelfs maar kwam kijken.
De dokter kwam, lichtte met spitse vingers het laken op, wierp een blik op Grenouilles lichaam, dat er werkelijk uitzag alsof het met honderden kogels doorzeefd was en verliet de kamer zonder zijn tas, die een assistent voortdurend achter hem aandroeg, eenmaal geopend te hebben. Het geval, begon hij tegen Baldini, was volkomen duidelijk. Het ging hierbij om een syfilitische vorm van de zwarte pokken gepaard met etterende mazelen in stadio ultimo. Behandeling was alleen daarom al niet meer nodig, omdat een bloedzuiger voor aderlating op het zich ontbindende lichaam, dat meer van een lijk weg had dan van een levend organisme, niet meer op gepaste wijze kon worden aangebracht. En hoewel de voor het ziekteverloop kenmerkende pestilente stank nog niet waarneembaar was - wat zeer zeker verwondering wekte en vanuit zuiver wetenschappelijk oogpunt een klein curiosum betekende - kon aan het overlijden van de patiënt binnen de komende achtenveertig uur geen twijfel meer bestaan, zo waar hij dokter Procope heette. Waarop hij zich nogmaals twintig franc liet uitbetalen voor het afgesloten huisbezoek en de gestelde diagnose - vijf franc daarvan terug te betalen voor het geval men hem het kadaver met de klassieke symptomen voor demonstratiedoeleinden afstond - en zich warm aanbeval.
Baldini was buiten zichzelf. Hij klaagde en jammerde van vertwijfeling. Hij beet zich op zijn vingers uit woede over zijn noodlot. Weer werden hem zijn plannen voor het zeer, zeer grote succes kort voor het einddoel gedwarsboomd. Indertijd waren het Pélissier en zijn spitsbroeders met hun vindingrijkheid geweest. Nu was het deze jongen met zijn onuitputtelijke voorraad aan nieuwe geuren, deze met goud nog niet te betalen kleine peuk, die uitgerekend nu, in de fase waarin de zaken werden opgebouwd, de syfilitische pokken moest krijgen en de etterende mazelen in stadio ultimo! Uitgerekend nu. Waarom niet over twee jaar? Waarom niet over een? Tot dan had men hem kunnen leegplunderen als een zilvermijn, als een goudezel. Over een jaar had hij gerust mogen sterven. Maar nu! Hij stierf nu, Here Jezus nog aan toe, binnen achtenveertig uur!

Een ogenblik lang speelde Baldini met de gedachte naar de Notre Dame te stappen, daar een kaarsje aan te steken en bij de heilige moeder Gods om genezing van Grenouille te smeken. Maar toen liet hij de gedachte varen want de tijd drong. Hij haalde inkt en papier en joeg zijn vrouw uit de kamer van de zieke. Hij wilde zelf waken. Toen liet hij zich in de stoel naast het bed zakken, papier voor aantekeningen op zijn knie, de in inkt gedoopte pen in zijn hand en probeerde Grenouille een parfumistische biecht af te nemen. Of hij toch alsjeblieft in godsnaam de schatten die hij in zich droeg niet stilletjes met zich mee het graf in zou nemen. Of hij toch alsjeblieft nu zijn laatste uur geslagen had een testament in vertrouwde handen zou achterlaten, opdat de wereld die achterbleef niet van de beste geuren aller tijden verstoken zou blijven. Hij, Baldini, zou dit testament, deze canon van formules van de subliemste van alle ooit geroken geuren trouw beheren en tot bloei brengen. Hij zou Grenouilles naam met onsterfelijke roem bekleden, hij zou zelfs - en hierbij zwoer hij bij alle heiligen - de beste van deze geuren aan de voeten leggen van de koning zelf, in een agaten flacon met geciseleerd goud en gegraveerde opdracht 'Van Jean-Baptiste Grenouille, parfumeur te Parijs'. - Zo sprak, of beter: zo fleemde Baldini in Grenouilles oor, bezwerend, smekend, vleiend en zonder ophouden.
Maar het was allemaal tevergeefs. Het enige wat uit Grenouille kwam was waterige secretie en bloederige etter. Zwijgend lag hij in het damast en ontdeed zich van deze walgelijke sappen, maar niet van zijn schatten, zijn kennis, niet de kleinste formule van een geur. Baldini had hem willen wurgen, willen doodslaan had hij hem, uit het op sterven na dode lijf had hij het liefst de kostbare geheimen geranseld, als hij maar kans op slagen had gehad... en als het niet zo overduidelijk had ingedruist tegen zijn opvatting over christelijke naastenliefde.
En zo fluisterde en soebatte hij verder in de lieflijkste toonaarden en legde de zieke in de watten en bette hem met koele doeken - ofschoon hij afgrijselijk veel moest overwinnen - het natbezwete voorhoofd en de gloeiende vulkanen van de wonden en goot hem met een lepel wijn in de mond om zijn tong tot spreken te brengen, de hele lange nacht - tevergeefs. In de ochtendschemering gaf hij het op. Hij zakte uitgeput in een stoel aan de andere kant van de kamer en staarde, niet eens meer woedend, maar overgeleverd aan een stille gelatenheid, naar het kleine stervende lichaam van Grenouille, daarginds op het bed, dat hij noch kon redden, noch beroven, waaruit hij niets meer kon bergen, dat hij alleen nog maar kon zien ondergaan zonder in te kunnen grijpen, zoals een kapitein het schip ziet ondergaan dat heel zijn rijkdom mee in de diepte sleurt.
Toen openden zich opeens de lippen van de doodzieke en met een stem die in zijn helderheid en vastheid weinig deed vermoeden van de aanstaande ondergang, sprak hij: 'Zeg eens, Maitre: zijn er nog andere methoden dan persen of destilleren om uit een voorwerp geur te winnen?'
Baldini, die meende dat de stem aan zijn verbeelding of het generzijds was ontsproten, antwoordde mechanisch: 'Ja, die zijn er.'
'Welke?' kwam de vraag van het bed en Baldini sperde zijn vermoeide ogen open. Roerloos lag Grenouille in de kussens. Had het lijk gesproken?
'Welke?' werd er weer gevraagd en deze keer herkende Baldini de beweging op Grenouilles lippen. 'Nu is het uit,' dacht hij, 'nu loopt het af, dat is ijlen, of de doodsstrijd.' En hij stond op, ging naar het bed toe en boog zich over de zieke. Die had zijn ogen opengesperd en keek Baldini met dezelfde merkwaardige afwachtende blik aan waarmee hij hem bij de eerste ontmoeting had gefixeerd.
'Welke?' vroeg hij.
Toen streek Baldini een hand over zijn hart - hij wilde een stervende zijn laatste wil niet ontzeggen - en antwoordde: 'Daarvan zijn er drie, mijn zoon: de enfleurage a chaud, de enfleur age a froid en de enfleurage a l'huile. Ze zijn in veel opzichten verheven boven het destilleren en men maakt er gebruik van voor de winning van de allerfijnste geuren: van jasmijn, van roos en van oranjebloesem.'
'Waar?' vroeg Grenouille.
'In het zuiden,' antwoordde Baldini. 'Vooral in de stad Grasse.'
'Goed,' zei Grenouille.
En daarop sloot hij zijn ogen. Baldini kwam langzaam overeind. Hij was zeer gedeprimeerd. Hij zocht zijn notitiebladen bij elkaar waarop hij geen regel had geschreven en blies de kaars uit. Buiten begon het al te dagen. Hij was hondsmoe. Ze hadden een priester moeten roepen, dacht hij. Toen sloeg hij met zijn rechterhand vluchtig een kruis en ging de kamer uit.
Grenouille was echter allesbehalve dood. Hij sliep alleen heel vast en droomde diep en trok zijn sappen in zich terug. De eerste blaasjes op zijn huid begonnen al te verdrogen, de etterkraters verdwenen en zijn wonden sloten zich. Na verloop van een week was hij genezen.

21
Het liefst was hij meteen weggegaan naar het zuiden, daarheen waar je de nieuwe technieken kon leren waarvan de oude man had gesproken. Maar daar was natuurlijk geen denken aan. Hij was slechts een leerling, dat wil zeggen niets. Strikt genomen, verklaarde Baldini hem - nadat hij over de aanvankelijke vreugde van Grenouilles opstanding heen was - strikt genomen was hij nog minder dan niets, want bij een ordentelijke leerling hoorden onberispelijke, en wel echtelijke afstamming, familie en een leercontract, wat hij allemaal niet bezat. Als hij, Baldini, hem niettemin op een dag aan zijn gezellenbrevet zou helpen, dan alleen gezien Grenouilles niet alledaagse gave, een gedrag in de toekomst waar niets op aan te merken was en vanuit zijn, Baldini's, oneindige goedhartigheid, die hij, ook al had het hem vaak schade berokkend, nooit kon loochenen.
Nu liet de inwilliging van deze goedmoedige belofte wel een poosje op zich wachten, en wel zo ongeveer drie jaar. In deze tijd bracht Baldini met Grenouilles hulp zijn hoog gegrepen dromen in vervulling. Hij vestigde de manufactuur in de Faubourg Saint-Antoine, brak met zijn exclusieve parfums door aan het hof, ontving koninklijk privilege. Zijn fijne geurproducten werden tot in Petersburg verkocht, tot in Palermo, tot in Kopenhagen. Een muskuszwangere toets werd zelfs in Constantinopel verlangd, waar ze bij God toch genoeg eigen luchtjes bezaten. In de fijne kantoren van de Londense City geurde het evenzeer naar Baldini's parfums als aan het hof van Parma, in het slot van Warschau niet anders dan in het kasteeltje van de graaf van en toe Lippe-Detmold. Baldini was, nadat hij zich er al mee had verzoend zijn oude dag in bittere armoede bij Messina te slijten, op zijn zeventigste opgeklommen tot de onomstreden grootste parfumeur van Europa en tot een van de rijkste burgers van Parijs.
Begin 1756 - hij had intussen het buurhuis op de Pont au Change verworven, uitsluitend om erin te wonen, want het oude huis was nu letterlijk tot de nok toe volgestopt met geurstoffen en specerijen ~ verklaarde hij Grenouille dat hij nu bereid was hem vrij te laten, weliswaar alleen onder drie voorwaarden: ten eerste mocht hij alle onder Baldini's dak ontstane parfums in de toekomst noch zelfvervaardigen, noch hun formules aan derden doorgeven; ten tweede moest hij Parijs verlaten en mocht hij tijdens Baldini's leven de stad niet meer betreden; en ten derde diende hij over de beide eerste bepalingen absoluut stilzwijgen te bewaren. Dit alles moest hij zweren bij alle heiligen, bij de arme ziel van zijn moeder en bij zijn eigen eer.
Grenouille, die noch een eer had, noch aan heiligen of zelfs maar aan de arme ziel van zijn moeder geloofde, zwoer. Hij zou alles hebben gezworen. Hij had iedere voorwaarde van Baldini geaccepteerd, want hij wilde dit bespottelijke gezellenbrevet hebben, dat hem in staat stelde onopvallend te leven, onbelemmerd te reizen en een aanstelling te krijgen. Al het andere liet hem koud. Wat stelden die voorwaarden eigenlijk voor? Parijs niet meer betreden? Waar had hij Parijs voor nodig? Hij kende de stad immers tot in de laatste stinkende uithoek, hij droeg haar met zich mee, waar hij ook heen ging, hij bezat Parijs al jaren. - Geen van Baldini's succesvolle geuren vervaardigen, geen formules doorgeven? Alsof hij niet duizend andere kon bedenken, even goede en betere, als hij maar wilde! Maar hij wilde helemaal niet. Hij was helemaal niet van plan Baldini of een andere burgerlijke parfumeur concurrentie aan te doen. Hij was er niet op uit met zijn kunst veel geld te maken, hij wilde er zelfs niet van leven, als hij op een andere manier in leven kon blijven. Hij wilde zijn innerlijk tot uitdrukking brengen, niets anders, zijn innerlijk, dat hij als wonderbaarlijker beschouwde dan alles wat de buitenwereld te bieden had. En daarom waren Baldini's voorwaarden voor Grenouille geen voorwaarden.
In het voorjaar trok hij erop uit, op een dag in mei, vroeg in de ochtend. Hij had van Baldini een kleine rugzak gekregen, een tweede hemd, twee paar kousen, een grote worst, een paardendeken en vijfentwintig franc. Dat was veel meer dan hij verplicht was te geven, zei Baldini, te meer daar Grenouille voor de uitputtende opleiding geen sou leergeld had betaald. Hij was verplicht tot twee franc reisgeld, verder niets. Maar hij kon nu eenmaal zijn goedmoedigheid evenmin loochenen als de diepe sympathie die in de loop der jaren in zijn hart voor de brave Jean-Baptiste was gegroeid. Hij wenste hem veel geluk op zijn omzwervingen en bond hem nog eenmaal op het hart niet te vergeten wat hij had gezworen. Daarop vergezelde hij hem tot aan de deur van de dienstboden ingang, waar hij hem eens had binnengelaten en liet hem gaan.
Een hand gaf hij hem niet, zover strekte de sympathie nu ook weer niet. Hij had hem nog nooit een hand gegeven. Hij had trouwens steeds vermeden hem aan te raken, vanuit een vroom soort afkeer, alsof er gevaar bestond dat hij besmet zou raken, zich zou bezoedelen. Hij zei alleen kort adieu. En Grenouille knikte, dook weg en ging er vandoor. Er was geen mens op straat.

22
Baldini keek hem na en zag hoe hij de brug afhinkte, richting eiland, klein, gebukt, met de rugzak als een bochel, van achteren gezien als een oude man. Ginds bij het parlementspaleis, waar de steeg afboog, verloor hij hem uit het oog en was buitengewoon opgelucht. Hij had die kerel nooit kunnen lijden, nooit, nu kon hij er eindelijk voor uitkomen. De hele tijd dat hij hem onderdak had verleend en hem had leeggeplunderd, had hij zich onbehaaglijk gevoeld. Het was hem te moede als een onbesproken mens die voor het eerst iets verbodens doet, een spel speelt met ongeoorloofde middelen. Zeker, het risico dat hij daarbij liep was klein en het uitzicht op succes was reusachtig groot; maar even groot was ook de nervositeit en het slechte geweten. Inderdaad was er in al die jaren geen dag voorbijgegaan waarop hij niet door de onaangename voorstelling werd achtervolgd dat hij er op een of andere wijze voor moest boeten dat hij zich met deze mens had ingelaten. Als dat maar goed gaat! had hij zich steeds weer angstig voorgehouden, als het me maar lukt de buit van dit gewaagde avontuur binnen te slepen zonder daarvoor de rekening te betalen ! Als het me maar lukt. Het is weliswaar niet goed wat ik doe, maar God zal wel een oogje toeknijpen, dat doet Hij beslist. Hij heeft me in de loop van mijn leven al dikwijls genoeg zwaar gestraft, zonder een enkele aanleiding, dus is het alleen maar rechtvaardig als Hij zich deze keer verzoenend opstelt. Waaruit bestaat eigenlijk mijn misstap, als het er al een is? Hoogstens dat ik me een beetje buiten de gilderegels begeef, doordat ik de wonderlijke gaven van een ongeschoolde jongen uitbuit en zijn kunst als de mijne presenteer. Hoogstens dat ik een beetje van het traditionele pad van de ambachtelijke deugd ben afgeweken. Hoogstens dat ik vandaag doe wat ik gisteren nog heb verketterd. Is dat een vergrijp? Anderen bedriegen hun leven lang. Ik heb alleen een paar jaar een beetje gesjoemeld. En dat ook alleen omdat het toeval mij daartoe in de unieke gelegenheid heeft gesteld. Misschien was het niet eens het toeval, misschien was het God zelf die die tovenaar naar mijn huis heeft gestuurd, als genoegdoening voor de tijd van vernedering door Pélissier en zijn spitsbroeders. Misschien richt Gods wil zich helemaal niet op mij, maar tégen Pélissier! Dat is toch heel goed mogelijk. Hoe anders dan door mij te verheffen, zou God in staat zijn Pélissier te straffen? Mijn geluk is dientengevolge het werktuig van de goddelijke gerechtigheid en als zodanig mag ik het niet slechts, maar moet ik het aanvaarden, zonder schaamte en zonder een zweem van spijt...
Zo had Baldini in de afgelopen jaren vaak gedacht, 's morgens als hij de smalle trap naar de winkel afdaalde, 's avonds als hij met de inhoud van de kassa bovenkwam en de zware goud- en zilverstukken in zijn geldkist telde en 's nachts als hij naast het snurkende gebeente van zijn vrouw lag en van louter angst om zijn geluk niet kon slapen.
Maar nu was er eindelijk een eind gekomen aan de onheilspellende gedachten. De griezelige gast was weg en zou nooit meer terugkeren. Maar de rijkdom bleef en was zeker tot in de verre toekomst. Baldini legde zijn hand op zijn borst en voelde door de stof van zijn jas het boekje op zijn hart. Zeshonderd formules waren daarin opgetekend, meer dan hele generaties parfumeurs ooit zouden kunnen verwezenlijken. Als hij vandaag alles verloor, kon hij alleen met dit schitterende boekje binnen het bestek van een jaar opnieuw een rijk man zijn. Waarlijk, wat kon hij nog meer verlangen?
De ochtendzon viel over de gevels van de huizen aan de overkant geel en warm op zijn gezicht. Nog altijd keek Baldini naar het zuiden de straat uit in de richting van het parlementspaleis - het was onvoorstelbaar goed dat van Grenouille niets meer te zien was! - en besloot uit een overweldigend gevoel van dankbaarheid nog vandaag een bezoek aan de Notre Dame te brengen, een goudstuk in het offerblok te werpen, drie kaarsjes op te steken en zijn Heer op zijn knieën te danken dat Hij hem met zoveel geluk had overspoeld en hem van Zijn wrake verschoond had.
Maar door stom toeval kwam er weer iets tussen, want 's middags, toen hij zich juist op weg naar de kerk wilde begeven, deed het gerucht de ronde dat de Engelsen Frankrijk de oorlog hadden verklaard. Dat was weliswaar op zich niets verontrustends, maar aangezien Baldini juist dezer dagen een zending parfums naar Londen wilde sturen, stelde hij het bezoek aan de Notre Dame uit en ging in plaats daarvan de stad in om nieuws te horen en aansluitend naar zijn manufactuur in de Faubourg Saint-Antoine, om de zending naar Londen voorlopig op te schorten, 's Nachts in bed, kort voor het inslapen, had hij nog een geniaal idee: hij wilde in het licht van de aanstaande krijgshandelingen om de koloniën in de Nieuwe Wereld een parfum lanceren onder de naam 'Prestige du Québec', een harsachtige - heroïsche geur die hem met zijn succes - zoveel stond vast - het uitvallen van de handel met Engeland ruimschoots zou compenseren. Met deze zoete gedachte in zijn domme oude hoofd, dat hij opgelucht op het kussen liet rusten waaronder de druk van het boekje met formules aangenaam bespeurbaar was, sliep Maitre Baldini in en hij ontwaakte in zijn leven niet meer.
In de nacht geschiedde namelijk een kleine catastrofe, die er, met de nodige vertraging, de aanleiding voor was dat langzamerhand alle huizen van alle bruggen van de stad Parijs op koninklijk bevel gesloopt dienden te worden: zonder aantoonbare oorzaak zakte de Pont au Change aan de westzijde tussen de derde en vierde pijler in. Twee huizen stortten in de rivier, zo volkomen en zo onverhoeds dat geen van de bewoners gered kon worden. Gelukkig ging het daarbij om maar twee personen, namelijk om Giuseppe Baldini en zijn vrouw Teresa. Het personeel was, al dan niet met permissie, uitgegaan. Chénier, die pas in de vroege morgenstond enigszins beschonken naar huis kwam - of liever naar huis wilde komen, want het huis was er immers niet meer - kreeg een zenuwinzinking. Hij had dertig jaar de hoop gekoesterd door Baldini, die geen kinderen of familie had, in zijn testament als erfgenaam te worden benoemd. En nu was op slag de hele erfenis weg, alles, huis, winkel, grondstoffen, werkplaats, Baldini zelf - zelfs het testament, dat misschien nog de kans op het eigendom van de manufactuur had geboden!
Er werd niets gevonden, de lijken niet, de geldkist niet, de boekjes met de zeshonderd formules niet. Het enige wat van Giuseppe Baldini, Europa's grootste parfumeur, overbleef was een zeer gemengde geur van muskus, kaneel, azijn, lavendel en duizend andere stoffen, die nog zeer lang van Parijs tot Le Havre boven de loop van de Seine zweefde.

Deel Twee

23
Op het tijdstip waarop huize Giuseppe Baldini instortte, bevond Grenouille zich op weg naar Orléans. Hij had de uitwaseming van de grote stad achter zich gelaten en met iedere stap waarmee hij zich verder van haar verwijderde werd de lucht om hem heen helderder, schoner en zuiverder. Ze werd geleidelijk aan dunner. Er joegen niet meer iedere meter honderden, duizenden verschillende geuren in een razende afwisseling, maar de weinige die er waren - de geur van de zandweg, de weiden, de aarde, de planten, het water - trokken in lange banen over het land, langzaam opbollend, langzaam afnemend, haast nooit schielijk onderbroken.
Grenouille onderging deze eenvoud als een verlossing. De bedaarde geuren streelden zijn neus. Voor het eerst in zijn leven hoefde hij er niet bij iedere ademteug op bedacht te zijn iets nieuws, onverwachts, vijandigs op te snuiven, of iets prettigs te verliezen. Voor het eerst kon hij haast vrij ademen, zonder daarbij steeds waakzaam te hoeven ruiken. 'Haast' zeggen we, want werkelijk vrij stroomde natuurlijk niets door Grenouilles neus. Er bleef, ook als hij er niet de geringste aanleiding toe had, altijd een instinctieve reserve in hem waakzaam tegen alles wat van buiten kwam en in hem toegelaten moest worden. Zijn leven lang, zelfs in de weinige ogenblikken waarin hij een zweem van zoiets als genoeglijkheid, tevredenheid of misschien zelfs geluk onderging, ademde hij liever uit dan in - zoals ook zijn leven niet met hoopvol ademhalen was begonnen, maar met een moordlustige schreeuw. Maar afgezien van deze beperking, die bij hem een constitutionele beperking was, voelde Grenouille zich naarmate hij Parijs verder achter zich liet steeds beter, ademde hij lichter, liep hij steeds veerkrachtiger en verstoutte zich af en toe zelfs tot een rechte lichaamshouding, zodat hij er van verre bezien bijna als een gewone ambachtsjongen uitzag, als een heel normaal mens dus. Het meest bevrijdend was voor hem de verwijdering van de mensen. In Parijs leefden op een zeer klein oppervlak meer mensen dan in welke andere stad ter wereld ook. Zes -, zevenhonderdduizend mensen leefden er in Parijs. In de straten en op de pleinen wemelde het ervan en de huizen waren er propvol mee van de kelders tot onder de daken. Er was haast geen uithoek van Parijs die niet stijf stond van de mensen, geen steen, geen plekje aarde dat niet naar mensen rook.
Dat het deze opeengehoopte mensenwalm was die hem achttien jaar lang als zwoele onweerslucht had bedrukt, werd Grenouille pas duidelijk nu hij zich eraan begon te onttrekken. Tot dan toe had hij steeds geloofd dat het de wereld in het algemeen was waarvoor hij gebukt moest wegduiken. Maar het was niet de wereld, het waren de mensen. Met de wereld, zo scheen het, de wereld zonder mensen, viel te leven.
Op de derde dag van zijn reis belandde hij in het olfactorische zwaartekrachtsveld van Orléans. Nog lang voordat een of ander zichtbaar teken op de nabijheid van de stad duidde, werd Grenouille de verdichting van het menselijke element in de lucht gewaar en besloot hij, tegen zijn oorspronkelijke opzet in, Orléans te mijden. Hij wilde het pas verworven vrije ademen niet al zo gauw weer door het bedompte mensenklimaat laten verpesten. Hij ging met een grote boog om de stad heen, stuitte bij Chateau - Neuf op de Loire en stak deze over bij Sully. Tot daar kwam hij met zijn worst toe. Hij kocht een nieuwe en trok toen, het stroomgebied verlatend, het binnenland in.
Hij meed nu niet meer alleen de steden, hij meed ook de dorpen. Hij voelde zich als in een roes door de steeds dunner wordende, steeds meer van mensen ontdane lucht. Alleen om nieuwe proviand in te slaan waagde hij zich in de buurt van een nederzetting of een alleen liggende hoeve, kocht brood en verdween weer in de bossen. Na enkele weken werden zelfs de ontmoetingen met de schaarse reizigers op de afgelegen wegen hem te veel, verdroeg hij niet meer de sporadisch aanwezige geur van de boeren die op de weiden het eerste gras maaiden. Bevreesd ging hij iedere schaapskudde uit de weg, niet vanwege de schapen, maar om de geur van de herder te omzeilen. Hij strompelde door veld en beemd, nam mijlenverre omwegen voor lief, als hij een nog uren verwijderd eskader ruiters op zich rook afkomen. Niet omdat hij zoals andere ambachtsknechten en zwervers bang was gecontroleerd te worden, dat ze hem naar zijn papieren zouden vragen en hem wellicht tot krijgsdienst zouden verplichten - hij wist niet eens dat er oorlog was - maar louter en alleen omdat de mensengeur van de ruiters hem afschuw inboezemde. En zo kwam het dat zijn plan via de snelste weg naar Grasse te gaan langzamerhand verbleekte; het plan loste als het ware in vrijheid op, zoals alle andere plannen en voornemens. Grenouille wilde nergens meer naar toe, maar alleen nog weg, weg van de mensen.
Ten slotte trok hij alleen nog 's nachts. Overdag kroop hij weg in het kreupelhout, sliep onder bosjes, in struikgewas, op zo min mogelijk toegankelijke plaatsen, opgekruld als een dier, de aardebruine paardendeken over lichaam en hoofd getrokken, zijn neus in het holletje van zijn arm geklemd en omlaag gericht naar de aarde, opdat ook niet het kleinste vleugje vreemde geur zijn dromen verstoorde. Bij zonsondergang ontwaakte hij, rook alle windstreken af en pas als hij met zekerheid had geroken dat ook de laatste boer zijn akker had verlaten en dat ook de grootste rondtrekkende waaghalzen voor het invallend duister een onderkomen hadden gezocht, pas als de nacht met zijn vermeende gevaren het land van mensen had schoongeveegd, kwam Grenouille uit zijn schuilplaats te voorschijn gekropen en zette zijn reis voort. Hij had geen licht nodig om te zien. Vroeger al, toen hij nog overdag had gereisd, hield hij vaak urenlang zijn ogen gesloten en was hij alleen zijn neus gevolgd. De felle aanblik van het landschap, het verblindende, het plotselinge en het scherpe van het zien met de ogen deden hem pijn. Alleen het maanlicht kon hij verdragen. Het maanlicht kende geen kleuren en tekende slechts zwak de contouren van het terrein af. Het dompelde het land in vuilgrijs en knevelde een nacht lang het leven. Deze als uit lood gegoten wereld, waarin zich niets verroerde dan de wind die soms als een schim over de grijze bossen viel, waarin niets leefde dan de geuren van de naakte aarde, was de enige wereld die hij toestond, want hij leek op de wereld van zijn ziel.
Hij trok in zuidelijke richting. Ongeveer in zuidelijke richting, want hij volgde geen magnetisch kompas, maar alleen het kompas van zijn neus, die hem om iedere stad, ieder dorp, iedere nederzetting heen deed trekken. Wekenlang ontmoette hij geen mens. En hij had als hij door zijn fijne kompas niet beter wist, tot de geruststellende overtuiging kunnen komen dat hij alleen was op de door het koude maanlicht beschenen wereld.
Ook 's nachts waren er mensen. Ook in de meest afgelegen gebieden waren er mensen. Ze hadden zich alleen als ratten in hun schuilhoeken teruggetrokken en sliepen. De aarde bleef van hen niet verschoond, want zelfs in hun slaap wasemden ze hun geur uit, die door open ramen en door de reten van hun behuizingen naar buiten de open lucht in kroop en de schijnbaar aan zichzelf overgelaten natuur verpestte. Hoe meer Grenouille aan de zuiverder lucht gewend was geraakt, des te gevoeliger kwam zo'n mensenlucht op hem over die plotseling, volkomen onverwacht, 's nachts rondfladderde, afschuwelijk als de stank van gier en de aanwezigheid van het onderkomen van een herder, een kolenbrandershut of een rovershol verried. En hij vluchtte voort, steeds sensibeler reagerend op de steeds zeldzamer wordende lucht van mensen. Zo voerde zijn neus hem naar steeds afgelegener streken van het land, verwijderde hem steeds verder van de mensen en dreef hem steeds dwingender in de richting van de magneetpool der grootst mogelijke eenzaamheid.

24
Deze pool, namelijk het punt dat het verst van alle mensen lag in heel het koninkrijk, bevond zich in het centrale massief van Auvergne, ongeveer vijf dagreizen ten zuiden van Clermont, op de top van een tweeduizend meter hoge vulkaan, de Plomb du Cantal.
De berg bestond uit een reusachtige kegel van loodgrijs gesteente en was omringd door een eindeloos, schraal, alleen met grijze mossen en grijs struikgewas begroeid hoogland, waaruit hier en daar bruine rotspunten als rotte tanden omhoogstaken en een enkele door brand verkoolde boom. Zelfs op klaarlichte dag was deze streek van zo'n troosteloze onherbergzaamheid dat de armste schaapherder van de toch al arme provincie zijn dieren hier niet naar toe zou hebben gedreven. En in de nacht leek deze streek, in het bleke schijnsel van de maan, in al de godverlaten leegte, zelfs niet meer van deze wereld te zijn. Zelfs de alom in Auvergne gezochte bandiet Lebrun had er de voorkeur aan gegeven zich in de Cevennen te verstoppen en zich daar te laten pakken en vierendelen dan een schuilplaats op de Plomb du Cantal te zoeken, waar beslist niemand hem had gevonden maar waar hij ook met zekerheid de hem erger lijkende dood van levenslange eenzaamheid zou zijn gestorven. In de mijlenverre omtrek van de berg leefde geen mens en geen ordentelijk warmbloedig dier, alleen een paar vleermuizen en een paar kevers en ringslangen. Al tientallen jaren lang had niemand de top meer beklommen.
Grenouille bereikte de berg in een augustusnacht van het jaar 1756. Toen de ochtend gloorde stond hij op de top. Hij wist nog niet dat zijn reis hier ten einde was. Hij dacht dat dit alleen maar een etappe was op weg naar steeds zuiverder lucht en hij draaide in een kring rond en liet de blik van zijn neus over het geweldige panorama van het vulkanische braakland glijden: naar het oosten toe, waar de weidse hoogvlakte van Saint-Flour en de moerassen van de rivier de Riou lagen; naar het noorden toe, de streek waar hij vandaan kwam en waar hij dagenlang door karstgebergte was getrokken; naar het westen, vanwaar de lichte ochtendwind hem niets dan de geur van steen en stug gras tegemoet waaide; ten slotte naar het zuiden waar de uitlopers van de Plomb zich mijlenver uitstrekten tot de donkere kloven van de Truyère. Overal, in alle windstreken, heerste dezelfde afwezigheid van mensen en ter zelf der tijd had iedere stap in elke richting weer een stap nader tot de mensen betekend. Het kompas draaide in kringetjes. Het bood geen oriëntering meer. Grenouille had zijn doel bereikt. Maar tegelijkertijd was hij gevangen.
Toen de zon opging stond hij nog altijd op dezelfde plek en hield zijn neus in de lucht. Hij probeerde met vertwijfelde inspanning de richting te snuffelen waaruit het bedreigende menselijke kwam en de tegenovergestelde richting waarin hij moest vluchten. Uit iedere richting meende hij achterdochtig toch nog een flard menselijke geur te ontdekken. Maar er was niets. Er heerste alleen rust, als je dat zo kunt zeggen, rust op geurgebied. Aan alle kanten heerste slechts de als een licht ruisen waaiende homogene geur van dode stenen, grijze korstmossen en dorre grassen en verder niets.
Grenouille had veel tijd nodig om te geloven wat hij niet rook. Hij was niet voorbereid op zijn geluk. Zijn wantrouwen verzette zich lang tegen het betere inzicht. Hij ging zelfs, terwijl de zon steeg, bij zijn ogen te rade en zocht de horizon af op het kleinste teken van menselijke aanwezigheid, het dak van een hut, de rook van een vuur, een afrastering, een brug, een kudde. Hij hield de handen aan zijn oren en luisterde scherp naar het haren van een zeis bijvoorbeeld, of het blaffen van een hond, het roepen van een kind. De hele dag bleef hij als verstard in de gloeiende hitte op de top van de Plomb du Cantal vergeefs zitten wachten op de kleinste aanwijzing. Pas toen de zon onderging maakte zijn wantrouwen geleidelijk aan plaats voor een steeds sterker wordend gevoel van euforie: hij was bevrijd van het gehate odium! Hij was daadwerkelijk volkomen alleen! Hij was de enige mens op de wereld!
Een ontzettend gejubel brak in hem los. Zoals een schipbreukeling na wekenlang dolen op zee het eerste door mensen bewoonde eiland extatisch begroet, vierde Grenouille zijn aankomst op de berg van de eenzaamheid. Hij juichte van geluk. Rugzak, deken, stok wierp hij van zich af en hij stampte met zijn voeten op de grond, wierp zijn armen in de lucht, maakte een rondedans, brulde zijn eigen naam naar alle vier windstreken, balde zijn vuisten, schudde zo triomfantelijk naar heel het onder hem liggende land en naar de ondergaande zon, alsof hij hem persoonlijk uit de hemel had verjaagd. Tot diep in de nacht stelde hij zich aan als een krankzinnige.

25
De volgende dagen bracht hij door met zich op de berg in te richten - want voor hem stond vast dat hij deze gezegende streek niet zo snel meer zou verlaten. Allereerst snuffelde hij naar water en vond het op een breukvlak, iets onder de top, waar het in een dun laagje langs de rots stroomde. Veel was het niet, maar als hij geduldig een uur lang likte had hij zijn behoefte aan vocht voor een dag gestild. Hij vond ook voedsel, namelijk kleine salamanders en ringslangen, die hij, nadat hij ze de kop had afgeknepen, met huid en botten verslond. Deze voedingswijze, die volgens burgerlijke maatstaven absoluut niet voor discussie vatbaar was, verdroot hem niet in het minst. Al de afgelopen weken en maanden had hij zich niet meer met door mensen bereid voedsel zoals brood en worst en kaas in leven gehouden, maar had hij, zodra hij honger voelde opkomen, alles bij elkaar gevreten wat zich aan enigermate eetbaars op zijn pad had aangeboden. Hij was allesbehalve een fijnproever. Hij had helemaal niets met genot op, als dat genot uit iets anders dan zuivere, onstoffelijke geur bestond. Hij had ook niets op met gemak en hij zou er vrede mee hebben gehad zijn legerstee op de kale rotsen in te richten. Maar hij vond iets beters.
Dicht bij de waterplaats ontdekte hij een natuurlijke mijngang, die met veel smalle kronkels naar het inwendige van de berg voerde, tot hij na ongeveer dertig meter bij een instorting ophield. Daar aan het eind van de gang was het zo nauw dat Grenouilles schouders het gesteente aanraakten en zo laag dat hij slechts gebukt kon staan. Maar hij kon zitten, en als hij zich krulde kon hij zelfs liggen. Dat was geheel voldoende voor zijn behoefte aan comfort. Want de plek had onschatbare voordelen: aan het eind van de tunnel heerste zelfs overdag pikdonkere nacht, het was doodstil en de lucht ademde een vochtige, zoutachtige koelte uit. Grenouille rook meteen dat nog geen levend wezen deze plaats ooit had betreden. Hem overviel haast een gevoel van heilige schroom toen hij hem in bezit nam. Met zorg spreidde hij zijn paardendeken op de grond uit, alsof hij een altaar bedekte, en ging erop liggen. Hij voelde zich hemels zalig. Hij lag in de eenzaamste berg van Frankrijk, vijftig meter diep onder de aarde als in zijn eigen graf. Nog nooit in zijn leven had hij zich zo veilig gevoeld - al helemaal niet in de buik van zijn moeder. Ook al stond buiten de wereld in brand, hier zou hij er niets van merken. Hij begon stilletjes te huilen. Hij wist niet wie hij voor zo veel geluk moest danken.
In de daaropvolgende tijd begaf hij zich alleen nog in de open lucht om bij de waterplaats te likken, zich snel van zijn urine en uitwerpselen te ontdoen en om op hagedissen en slangen te jagen. 's Nachts lieten ze zich snel verschalken, want ze hadden zich onder platte stenen of in kleine spleten teruggetrokken waar hij ze met zijn neus opspeurde.
De top beklom hij tijdens de eerste weken nog een paar maal om met zijn neus de horizon af te tasten. Spoedig was dit meer een lastige gewoonte dan iets noodzakelijks geworden, want niet een keer had hij iets bedreigends geroken. En zo staakte hij ten slotte zijn excursies en had zich er alleen nog op ingesteld zo snel mogelijk in zijn groeve terug te keren als hij de voor overleven hoogstnodige handelingen had voltooid. Want hier, in de groeve, leefde hij eigenlijk. Dat wil zeggen, hij zat veel meer dan twintig uur per etmaal in volslagen duisternis en volslagen stilte en volslagen roerloos op zijn paardendeken aan het eind van de stenen gang, met zijn rug tegen de keien geleund, zijn schouders tussen de rotsen geklemd en had genoeg aan zichzelf.
Het is bekend dat er mensen zijn die de eenzaamheid opzoeken: boetelingen, mislukkelingen, heiligen of profeten. Ze trekken zich bij voorkeur terug in woestijnen, waar ze van sprinkhanen en wilde honing leven. Sommigen wonen ook in grotten en kluizen op afgelegen eilanden, of huizen - wat spectaculairder - in kooien die op palen zijn gestoken en hoog in de lucht zweven. Ze doen dat om dichter bij God te zijn. Ze kastijden zich met dé eenzaamheid en doen zo boete. Ze handelen in de veronderstelling een leven te leiden dat God behaagt. Of ze wachten er maanden of jaren op tot ze in de eenzaamheid een goddelijke boodschap deelachtig worden, die ze dan gezwind onder de mensen willen verspreiden.
Niets van dat al ging op voor Grenouille. Hij had niet de minste plannen met God. Hij boette niet en wachtte niet op een ingeving van boven. Alleen voor zijn eigen, enige genoegen had hij zich hier teruggetrokken, alleen om dicht bij zichzelf te zijn. Hij baadde in zijn eigen, door niets meer afgeleide bestaan en vond het heerlijk. Als zijn eigen lijk lag hij in de rotsgroeve, amper nog ademend, met een hart dat amper nog sloeg - en leefde toch zo intensief en met zoveel uitspattingen als geen bon vivant in de buitenwereld ooit heeft geleefd.